Verwante vensters |
|
1790 ‘Instituut tot onderwijzing van Doven en Stommen’ in Groningen Het ontstaan van dovenscholen in Nederland |
|
In tal van landen ontstonden in de jaren 1760-1800 de eerste dovenscholen. Dat was de tijd van de Verlichting toen het inzicht groeide dat ook kinderen met een zintuiglijke beperking niet van onderwijs moesten worden uitgesloten. Dat benadrukte ook Franse verlichtingsfilosoof Denis Diderot in zijn Lettre sur les aveugles (1749) (brief over de blinden) en Lettre sur les sourds et muets (1751) (brief over de doofstommen). In 1760 begon in Parijs de het eerste klassikale dovenonderwijs, opgezet door de abbé Charles Michel de l’Épée. Hij ontwikkelde dit onderwijs rond 1770 tot een school waar hij veel, ook buitenlandse, bezoekers ontving. Eén van de bezoekers van De L’Épée was de verlichte predikant Henry Daniel Guyot. Hij bleef enkele maanden in Parjs en draaide mee in het schoolprogramma. Terug in Groningen begon hij in 1785 bij hem thuis dove kinderen te onderwijzen maar toe dit hem boven het hoofd dreigde te groeien, richtte hij met enkele bevriende notabelen Nederlands eerste doveninstituut op, het Instituut tot onderwijzing van Doven en Stommen (14 april 1790) op algemene grondslag. De kinderen kwamen uit het hele land. Zij verbleven in pleeggezinnen maar al snel verrezen er een jongens- en meisjesinternaat bij de school. De aanpak was streng, kinderen mochten slechts een keer per jaar voor vakantie naar huis en bleven meestal tot hun 15e in het instituut. Meisjes leerden er vaardigheden voor het huishouden, naast ‘nuttige handwerken’ als breien en naaien. Jongens leerden een ambacht als timmeren, letterzetten of schoenen maken. Gebarentaal De L’Épée maakte in zijn onderwijs volop gebruik van gebaren. Die waren volgens hem de natuurlijke taal van doven en nodig om van daaruit Frans als tweede taal aan te leren. Dat was een novum. Voorheen was dovenonderwijs huisonderwijs aan kinderen uit de elite waar het leren spreken centraal stond. Door observatie van de communicatie van doven kwam De L’Épée tot standaardgebaren voor begrippen en voorwerpen. Daarnaast stelde hij een gebarenalfabet samen: elke letter kreeg een eigen handstand om zo woorden te kunnen spellen en namen weer te geven. Voor en na hem zijn er andere handalfabetten, ook wel vingeralfabet genoemd, in omloop gekomen. Het Groningse instituut volgde het voorbeeld van De L’Épée, door vooral gebaren te gebruiken. Maar op het instituut werd ook aandacht besteed aan het spreken. Men ontwikkelde hiertoe de Oud-Hollandse of gemengde methode. Hetzelfde deed het tweede doveninstituut in Nederland, in 1840 gesticht door de rooms-katholieke kerk in Sint Michielsgestel. Al snel kwam er een richtingenstrijd over de methode. Onder leiding van de dovenonderwijzer Samuel Heinicke verzette men zich in Duitsland tegen het gebruik van gebaren. Nadrukkelijk bleef men daar de spreektaal gebruiken, waarvoor men onderwijs- en opvoedingsmethoden ontwikkelde. Daartoe behoorde het strenge verbod op gebaren. Het leren spreken en ’spraakafzien’ (liplezen) is echter een moeizaam leerproces. Sindsdien sprak men over gebaren- en spreekmethode als respectievelijk de Franse en Duitse onderwijsmethode. De in 1853 opgerichte dovenschool in Rotterdam, onder leiding van de in Duitsland opgeleide David Hirsch, stimuleerde de overgang van de gebaren- naar de spreekmethode in Nederland. Kinderen verbleven vooral in pleeggezinnen om zo mede de integratie in de samenleving en spreekvaardigheden van de kinderen te bevorderen. Die aanpak won steeds meer terrein. Ook internationaal. Ook internationaal. Een zeer grote meerderheid van een in 1880 in Milaan gehouden internationaal congres van (uitsluitend horende) dovenonderwijzers sprak zich uit voor de spreekmethode. In deze strijd onderkent men ook een ander aspect van het dovenonderwijs. Het heeft van aanvang af tot op heden veel internationale contacten en samenwerkingsvormen. De vierde dovenschool was het protestants-christelijke Effatha in Voorburg in 1891. Daarmee was de verzuiling compleet. Als laatste ontstond in Amsterdam in 1905 nog een openbare school, die zich net als de Rotterdamse wilde onderscheiden van de drie bestaande doveninstituten, door alleen dagonderwijs te bieden. Kinderen verbleven thuis of in pleeggezinnen. Erkenning Scholen voor zintuiglijk beperkte kinderen kregen als eerste erkenning als vormen van buitengewoon of speciaal lager onderwijs. Dat was drie jaar nadat het buitengewoon onderwijs wettelijk was geregeld in de Wet op het Lager Onderwijs van 1920. Het speciaal onderwijs kreeg daarmee een eigen inspecteur (de arts A. van Voorthuijsen), die elk jaar in het jaarverslag van de Minister van onderwijs apart verslag deed van het onderwijs aan doven en blinden. Overheidssubsidies namen daarmee flink toe en de inhoud van het onderwijs werd beter gereguleerd door eisen ten aanzien van vakkenpakket, klassengrootte en schoolprogramma. 100 jaar na het Congres van Milaan kregen de gebaren schoorvoetend weer een plaats in het dovenonderwijs, eerst als onderdeel van de zogeheten Totale Communicatie. Maar in 1995 voerde het Groninger instituut tweetalig onderwijs in waarbij de Nederlandse gebarentaal de omgangstaal werd. In de jaren daarna werd de gebarentaal ook in de andere instituten toegelaten. Door fusies wordt het dovenonderwijs nu nog door twee instituten verzorgd: het Rotterdamse instituut heet thans Koninklijke Auris, de overige vier vormen samen de instelling Koninklijke Kentalis.
Publicatiedatum: 15-04-2020
Datum laatste wijziging :25-04-2021 Auteur(s): Marjoke Rietveld- van Wingerden, met aanvullingen van Anne Oostra. |
|