1972 Goedkope heroïne in Amsterdam Drugshulpverlening |
|
Tot in het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw was de verslavingszorg in de eerste plaats gericht op mensen met alcoholproblemen. De consultatiebureaus en hun landelijke organisatie, de FZA, waren al in de jaren zestig geïnteresseerd in de opkomst van het gebruik van drugs, maar wisten daar nog geen goed antwoord op te formuleren. De maatschappelijke reactie was er trouwens een van politie en justitie, en de consultatiebureaus werden vooral gezien als reclasseringsinstellingen. Hun werkmethoden, die goed waren afgestemd op mannen van middelbare leeftijd met een alcoholverslaving, waren ongeschikt om met een compleet nieuwe generatie jonge gebruikers, met andere opvattingen, behoeften en roesmiddelen om te gaan. Amsterdam vormde hierop een uitzondering en zowel vanuit het consultatiebureau als de gemeentelijke gezondheidsdienst werd op de ontwikkelingen ingespeeld door onder anderen de psychiater Peter Geerlings (1939-2011). In andere regio’s zag men de consultatiebureaus als hoogdrempelig en afstandelijk. In 1970 gaan de consultatiebureaus zich, onder de naam Consultatiebureau voor Alcohol en Drugs, toeleggen op het aanbieden van de zogenaamde drugsvrije hulpverleningsprogramma’s. Het afkicken, op geleide van een medische visie op verslavingsproblemen, stond hierin centraal. In het kielzog van de maatschappijkritische bewegingen in de jaren zestig en zeventig kwamen er echter ook alternatieven van de grond: organisaties als Release, Sosjale Joenit en het Jongeren Advies Centrum (JAC) waren beter in staat de tijdgeest aan te voelen en te verwoorden. Het gros van de (vrijwillige) medewerkers was zelf jong en stond niet zo ver af van de jeugdcultuur waar de eerste generaties gebruikers toe behoorden. Mede gebaseerd op sociologische theorieën over onaangepast of afwijkend gedrag, de betekenis van jongerenculturen en de ‘onderdrukkende’ rol van de traditionele maatschappelijke structuren, ontwikkelden ze een aanvaardingsmodel ten aanzien van het druggebruik, dat ze tegenover de therapeutische benadering van de consultatiebureaus plaatsten. Ook de alternatieve hulpverleners zagen natuurlijk in dat gebruikers van drugs in de problemen konden raken, maar zij zochten naar antwoorden die naar hun idee beter aansloten op de wensen en behoeften van de gebruikers. In 1977 kwam er zelfs een rijkssubsidieregeling jongeren en jongvolwassenen voor dit soort voorzieningen en daar werd in het hele land gebruik van gemaakt. Zo kreeg je de bijzondere situatie dat de consultatiebureaus werden gesteund door de ministeries voor Volksgezondheid en Mileuhygiëne, en Justitie en dat ‘de alternatieven’ werden gesteund door het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM) samen met de gemeenten. Afkicken werd gepositioneerd tegenover maatschappelijk herstel. In de loop van de jaren negentig is de ideologische strijd tussen deze twee modellen niet meer relevant en ontstaan grote regionale verslavingszorginstellingen, waarvan ongeveer de helft opgaat in grote organisaties voor psychische gezondheidszorg (GGZ) waarin beide stromingen tot hun recht kunnen komen. De drugshulpverlening kwam trouwens in een stroomversnelling toen vanaf 1972 in Amsterdam goedkope heroïne werd aangeboden. Veel gebruikers van opium (dat steeds schaarser werd) en ook amfetamine stapten over op heroïne. Het ‘alternatieve’ karakter van het druggebruik verdween vrij spoedig. Het aantal gebruikers nam flink toe, onder andere toen na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 een omvangrijke groep jonge Surinamers naar Nederland kwam waarvan een aanzienlijk deel heroïne ging gebruiken. Drugshulpverlening en drugsbeleid gingen vanaf de jaren zeventig tot ver na de eeuwwisseling vooral over het omgaan met de gevolgen van het gebruik en het misbruik van heroïne, de overlast die daaruit ontstond en de criminaliteit die met de verwerving van middelen om de middelen te kunnen kopen gepaard ging, en uiteraard ook met de handel in drugs. Het werd echter snel duidelijke dat voor slechts een deel van de gebruikers binnen afzienbare tijd afkicken een reële optie was. De verstrekking van methadon als opiaatvervangend middel werd steeds duidelijker gepositioneerd als het kernstuk van het hulpverleningsbeleid. Methadon werd in Nederland al vanaf 1968 gebruikt bij de behandeling van morfinisten; enkele jaren later bij de behandeling van heroïneverslaafden. Maar dat ging niet zonder slag of stoot. In talloze debatten in de Tweede Kamer naar aanleiding van nota’s van de regering, en naar aanleiding van een in 1976 door de Gezondheidsraad uitgebracht advies over de behandeling van verslaving aan opiaten, werd uiteindelijk erkend dat methadonverstrekking moest worden gezien als een legitiem onderdeel van het hulpverleningsbeleid voor zwaar (aan heroïne) verslaafde druggebruikers. Enerzijds als hulpmiddel om te ontwennen, anderzijds ook voor een onbepaalde tijd in het kader van een onderhoudsprogramma waarbij niet ontwenning maar stabilisatie en controleerbaarheid van het verslavingsgedrag werden geaccentueerd. Uiteraard moesten beide typen programma’s aangevuld worden met allerlei vormen van maatschappelijke en psychotherapeutische hulp. In 1979 werd in Amsterdam methadonverstrekking op verschillende plaatsen verricht vanuit een bus. Een belangrijk argument om methadonverstrekking uiteindelijk toe te staan was dat dit de mogelijkheid bood om met de gebruikers contact te krijgen én te houden. Dit lukte inderdaad: in de jaren negentig stond een groot deel (65-85 procent) van de heroïneverslaafden op enigerlei wijze in contact met een hulpverleningsinstelling. Maar de geleverde zorg bleef onder de maat en het maatschappelijk herstel van de betrokkenen bleef achter. In 2004 werd geschat dat ongeveer 30 procent van de deelnemers zowel veel illegale middelen bleef gebruiken als zich ook nog steeds crimineel gedroeg. In 2006 werd voor het eerst een landelijke Richtlijn Opiaatonderhoudsbehandeling (RIOB) samengesteld voor de wijze waarop de opiaatonderhoudsbehandeling moest plaatsvinden. In deze richtlijn is verwoord wat verantwoorde opiaatonderhoudsbehandeling inhoudt en in het bijzonder is er veel aandacht voor het perspectief van de patiënt: de bejegening, de behandelrelatie, het weer oppakken van het leven, en is er aandacht voor specifieke doelgroepen en voor palliatieve zorg. Verder gaat de RIOB in op veelvoorkomende somatische en psychische aandoeningen die chronische verslaafden vaak met zich meedragen. Verder is er een multidisciplinaire richtlijn voor opiaatverslaving tot stand gekomen. De RIOB was mede het resultaat van de inzet van (sociaalpsychiatrische) verpleegkundigen. Een van hen, Chris Loth, was de eerste verpleegkundige in de verslavingszorg die in Nederland (in 2009) promoveerde. Verpleegkundigen bleken ook, beter dan sociaal werkers, in staat hun bijdrage in een aantal verpleegkundige standaarden samen te vatten. Inmiddels neemt heroïne niet meer zo’n centrale plaats in als dat jarenlang het geval is geweest. Ook de hulp aan verslaafden aan cocaïne, cannabis, amfetamine, ecstasy en recent ook GHB krijgt de aandacht die het verdient. Ook hiervoor zijn of worden behandelrichtlijnen ontwikkeld die vervolgens worden opgenomen in de zogenaamde ‘zorgstandaarden’, die veel preciezer beschrijven hoe de verslavingszorg eruit moet zien. Een belangrijke vernieuwing in de hulpverlening aan heroïneverslaafden betreft de verstrekking van heroïne op medisch voorschrift. Na een uitgebreid wetenschappelijk experiment is in 2009 heroïne in Nederland geregistreerd als geneesmiddel voor chronische verslaafden die geen of onvoldoende baat vinden bij methadon of een andere behandeling. |
|