1800 Monster, idioot, zwakzinnig, gehandicapt, beperkt... What is in a name? |
|
De naamgeving om mensen aan te duiden die wij thans veelal ‘mensen met verstandelijke beperkingen’ noemen, kent een lange geschiedenis van voortdurende naamsveranderingen. Die zijn meestal niet het gevolg van meer of betere kennis, maar van veranderingen in de historisch-sociale context van de naamgevers. In de Grieks-Romeinse Oudheid werden deze mensen vaak ‘monsters’ genoemd. De naam ‘monster’ is afgeleid van het Latijnse woord ‘monere’ (vermanen, waarschuwen). De goden zouden via een misvormd kind de mensen willen waarschuwen of vermanen. Vanwege hun misvormd uiterlijk werden deze kinderen in Rome vaak op het Forum moriniorum te koop aangeboden. Daarom werden ze ook wel ‘morionen’ genoemd. Uit deze tijd stamt ook de naam ‘idioot’: oorspronkelijk betekende die naam ‘privé persoon, individu’. Maar geleidelijk veranderde de betekenis in ‘onontwikkeld persoon, zot, dol’. Vanaf de Middeleeuwen kreeg de naam ‘idioot’ geleidelijk uitsluitend de betekenis ‘mens met verstandelijke beperkingen’. In die tijd kwam ook de naam ‘cretin’ in zwang. Deze naam verwijst naar kenmerken van een bepaald ziektebeeld: klein, lijdend aan struma, perkamentachtige huid, verstandelijke beperking. De naam betekende enerzijds ‘ellendig schepsel’, maar anderzijds was het een verbastering van de naam ‘chretien’ (christen), omdat deze mensen niet in de gemeenschap maar wel ‘bij de christenen’ in de kloosters werden opgenomen. Tegen het einde van de Middeleeuwen werden deze kinderen ook wel ‘wisselkinderen’ genoemd: de duivel zou op een moment van onoplettendheid van de moeder een gezond kind hebben uitgewisseld tegen een lelijk, geestelijk en lichamelijk verkommerd kind. Tijdens de Verlichting ontstond de naam ‘zwakzinnig’. Deze naam vloeide voort uit de theorie van het sensualisme. In deze theorie werd verstandelijke beperking opgevat als een zwakte van de verstands-zin (de centrale zin van de mens naast andere zinnen zoals gezichtszin of gehoorszin). Vanaf de negentiende eeuw werd de naam ‘zwakzinnig’ de algemene naam voor ‘verstandelijk beperkt’, naast de naam ‘idioot’. Maar geleidelijk ging men ook differentiëren in graden van beperking: de naam ‘idioot’ werd gereserveerd voor de ernstigste graad, de naam ‘imbeciel’ (zwak, zonder innerlijk houvast) voor de middelste graad en de naam ‘debiel’ (licht zwak) voor de lichtste graad van verstandelijke beperking. Daarnaast ontstond in de medische terminologie de naam ‘oligofrenie’ (oligo = weinig, frena = hersenen, verstand) als algemene naam voor verstandelijke beperking. In de twintigste eeuw kwamen de namen ‘geestelijke handicap’ en ‘mentale handicap’ in zwang, ter onderscheiding van lichamelijke, visuele en auditieve handicap. Tegen het einde van de eeuw werden deze namen vervangen door ‘intellectuele beperking’ of ‘verstandelijke beperking’. Maar er ontstond toen, mede onder invloed van de labeling theorie, ook een neiging tot het gebruik van eufemismen: ‘mensen met een verstandelijke beperking’, ‘mensen met speciale behoeften’, ‘zogenaamde verstandelijke beperking’, ‘verstandelijke beperking’ tussen aanhalingstekens. Ten slotte gingen sommigen over tot de afschaffing van elke benaming: Verstandelijke beperking bestaat niet, het is een fantoom (spookbeeld), er is slechts sprake van diversiteit (verschillen tussen mensen omdat elk mens uniek is). Naamgeving is een activiteit die zich voltrekt in een concrete historisch-sociale context. Als die context (de samenleving) verandert, dan verandert ook de naam. De samenleving geeft bepaalde mensen een bepaalde naam op grond van de subjectieve waarneming van bepaalde (minder vaak voorkomende) kenmerken van hun gedrag. Bepaalde belangen en visies van de samenleving leiden tot onbewuste subjectieve gewoontes van waarnemen, die samen de voedingsbodem vormen van een soort ‘dieptegrammatica’ van de taal. Vanuit deze ‘dieptegrammatica’ geven wij mensen met een bepaald gedrag bepaalde namen (bijvoorbeeld mensen met een verstandelijke beperking) zonder inspraak van en correctie door die mensen. De naamgeving leidt vervolgens tot bepaalde definiëringen en bepaalde classificaties. Dit is machtspolitiek, die kan uitgroeien tot machtsmisbruik. De geschiedenis van de omgang met verstandelijk beperkte mensen heeft dat duidelijk gemaakt. Professionals moeten zich hiervan bewust worden. Op grond van die bewustwording is geleidelijk een nieuw theoretisch kader voor diagnostiek en hulpverlening aan het ontstaan. In grote lijnen ziet dat er als volgt uit. ‘Beperkingen’ zijn pas relevant als ze leiden tot een specifieke verstoring van het individuele ontwikkelingsverloop. Dan ontstaan specifieke behoeften die leiden tot specifieke eisen aan de ondersteuning ten einde bepaalde ontwikkelingsdoelen (onder andere zelfontplooiing en sociale participatie) te bereiken. Die specifieke eisen betreffen dus de ondersteuning die deze persoon nodig heeft. Voor de diagnostiek betekent dit: geen reductie van het individu tot de beperkingen, loslaten van de classificatie naar beperkingen (de naamgeving wordt dus irrelevant), zich richten op wat de betrokkene wel kan, en het in kaart brengen van open, flexibele, gefaseerde en subjectiverende ondersteuning. Voor de hulpverlening betekent dit: geen eenzijdige causaal-lineaire curatieve interventie, maar een finale gerichtheid op het individu als geheel, op de afstemming van de omgeving op dit individu en op zijn inclusie in zijn leefwereld.
Publicatiedatum: 01-09-2012
Datum laatste wijziging :03-12-2024 Auteur(s): Ad van Gennep (1937-2019), Teun Post, |
|