|
Marga Klompë (1912 - 1986)maatschappelijk werk, opbouwwerkals eerste vrouwelijke minister op het Ministerie van Maatschappelijk Werk gaf zij een boost aan de sanemlevingsopbouw en haar Bijstandswet maakte een einde aan de charitiatieve armenzorg. Minister van samenlevingsopbouw Er was een tijd dat de samenlevingsopbouw een eigen minister had. Als Marga Klompé in 1956 aantreedt, is het politieke terrein nog vrijwel onontgonnen. Maar aan het eind van de jaren zestig is het opbouwwerk een gevestigde werksoort. Waar tegenwoordig hard gestreden wordt voor een goed functionerende sociale basis wordt in de naoorlogse periode al stevig geïnvesteerd in een solide sociale infrastructuur. Marga Klompé (1912-1986) wordt geboren op 16 augustus 1912 in Arnhem. Zij is de dochter van Jan Klompé en Maria Verdang, die ruim twee jaar voor haar geboorte met elkaar zijn getrouwd. Ze groeit op met drie zusjes en een broertje in een katholiek gezin. Marga is het tweede kind. Haar moeder is 26 als ze Marga krijgt . Lokale elite Als Marga zes jaar is, wordt haar vader eigenaar van een klein postpapierbedrijf, met als vignet een klein klompje. Het gezin is welvarend en behoort tot de gegoede middenklasse. Hun deftige herenhuis staat aan de Apeldoornscheweg, in een buurt met aanzien. De bijnaam van de straat is “Avenue Royale”. De familie Klompé maakt deel uit van de plaatselijke katholieke elite. Vader Jan is bestuurslid van de armenzorg. Marga krijgt een religieuze opvoeding. Het katholicisme is voor beide ouders het enige ware geloof. Vader is behoorlijk streng in de leer. Haar moeder - van oorsprong Duitse en afkomstig uit Keulen - is minder behoudend. Ze heeft grote invloed op de opvoeding van de kinderen. Maria voedt hen niet gedwee op. Regelmatig heeft ze aanvaringen met de clerus. Maandelijks worden in Huize Klompé gespreksavonden over geloofszaken georganiseerd waar stevig wordt gedebatteerd. Cultuur wordt belangrijk gevonden. In het huis staat een piano, waarop Marga als meisje les krijgt. Onverwacht wordt het gezin met tegenslag geconfronteerd. Vader krijgt last van wanen en hoort stemmen. Als hij rond 1930 ernstig ziek wordt, vallen de inkomsten stukje bij beetje weg. Het bedrijfje wordt formeel opgeheven in 1935. Vanaf 1936 komt er geen geld meer in het laatje. Vanaf dat moment – Marga is dan 24 jaar - moet moeder het alleen bolwerken. Haar vader wordt in 1937 voorgoed opgenomen in een psychiatrische inrichting. Moeder is een trotse vrouw die niet op de katholieke armenzorg wil leunen. Om toch inkomsten te hebben, zet zij een kosthuis voor jonge meisjes op. Daarnaast verhuurt ze kamers en wordt ze financieel bijgestaan door familie. Belangrijke inkomstenbron is het salaris dat Marga vanaf haar twintigste verdient als scheikundelerares. Ze heeft een sterke band met haar moeder en voelt zich medeverantwoordelijk voor het levensonderhoud van het gezin. Ze wil het gezin behoeden voor sociale statusdaling en de daarmee gepaarde gevoelens van schaamte. Niet in de laatste plaats door de financiële inbreng en mentale ondersteuning van Marga lukt dit. Werken en doorleren Klompé gaat naar de nieuwe katholieke Hogere Burgerschool (HBS-B) in Arnhem. Ze is steeds de knapste van de klas. Marga (haar moeder spreekt haar naam op zijn Duits uit, met een harde ‘g’) is het lievelingetje van haar moeder. In haar ogen is zij erg getalenteerd. Vele jaren later schrijft haar zus Charlot in een brief hierover: “Alle moeders zeggen dat ze van al haar kinderen evenveel houden, maar dat is niet zo. Er springt er altijd wel één uit, bijvoorbeeld door ziekte, maar natuurlijk ook door haar buitengewone gaven.” Op jonge leeftijd, in 1929, gaat Marga studeren aan de Utrechtse universiteit. Ze is het enige kind uit het gezin met een academische opleiding. Haar keus valt op scheikunde. Deze studie sluit naadloos aan bij haar bij haar onderzoekende houding en analytische geest. In 1936 studeert ze af bij prof. H.R. Kruyt, die het in haar ziet zitten. Zij beschouwt hem, zoals ze zelf zegt, als “een ware tweede vader”. Op 21 april 1941 promoveert ze op een onderzoek over colloïden, kleine deeltjes groter dan een molecuul (titel van de dissertatie: “Solconcentratie en uitvlokking bij het AgJ-Sol”). De jonge doctor Marga is dan nog geen dertig. Na haar kandidaatsexamen in 1932 begint ze - naast haar studie - met het geven van scheikundeles aan het meisjeslyceum Mater Dei in Nijmegen. Ze vindt het mooi en waardevol werk. Marga is erg geschikt als lerares en doet haar werk met volle overgave. Pas in 1949, als ze net Kamerlid is, stopt ze als lerares. Na 17 jaar in een psychiatrische inrichting te hebben doorgebracht, sterft Marga’s vader Jan in 1954. Ze is dan al zes jaar Kamerlid. Haar moeder Maria maakt een groot deel van Marga’s politieke carrière bewust mee. Zij overlijdt begin 1966, vlak voordat Marga aan haar tweede periode als minister begint. Geloofscrisis Aanbeland op de universiteit raakt Marga verwikkeld in een geloofscrisis. Het rechtlijnige katholicisme van thuis botst met het intellectuele en analytische klimaat in de academische wereld. Enkele jaren is haar binding aan de kerk minimaal, maar tenslotte bekent ze zich weer tot het katholicisme. Ze ruilt de rationalistische benadering van godsdienst, die ze van huis uit heeft meegekregen, in voor een meer mystieke beleving van het geloof. Marga komt diepgelovig uit haar crisis tevoorschijn, maar geeft een duidelijk persoonlijke invulling aan haar katholieke overtuiging. Ze ziet haar leven als een opdracht, waarbij ze zich steeds afvraagt: wat wil god van mij? Door haar kritische instelling blijft ze onafhankelijk denken. Ook daardoor staat ze tolerant tegenover andere religies en levensbeschouwelijke stromingen. Het is bepaald niet vreemd dat zij later aan de progressieve kant van het katholicisme terecht komt. In de oorlog Als lid van het Korps Vrouwelijke Vrijwilligers neemt Marga Klompé in mei 1940 deel aan de Slag om de Grebbeberg. In 1942 besluit ze om huisarts te worden, een duidelijk verlangen van haar. Maar vlak na haar propedeuse zet ze een punt achter haar studie geneeskunde. Net als de meeste andere studenten in Nederland weigert ze de zogeheten loyaliteitsverklaring te tekenen die gedwongen tewerkstelling in Duitsland voorkomt. Marga is als koerierster actief in het verzet. Ze verricht diensten voor onder meer aartsbisschop Johannes de Jong, die zich tegen de Duitse bezetters keert. Midden in de oorlog wordt ze vicevoorzitter van de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (UVV). Ze vervult deze functie ongeveer tien jaar, tot 1953. Ze toert achter op een motorfiets door het land om geheime vergaderingen bij te wonen. Daar worden ook voorbereidingen getroffen voor de naoorlogse situatie, zodat de UVV direct na de bevrijding in de startblokken staat. In 1944 coördineert ze bij de gevechten in Arnhem de hulp voor burgers die de stad ontvluchten. Direct na de Duitse bezetting steekt ze haar handen uit de mouwen bij het weer vlot trekken van het openbare leven in haar stad. Aan het eind van de oorlog duikt ze nog onder op de Veluwe. Marga’s oorlogservaringen vormen haar in hoge mate. Ze ontwikkelt zich tot een doortastende en zelfbewuste vrouw. Al doende ontdekt ze dat ze uitstekend kan organiseren, prima kan samenwerken en beslissingen durft te nemen. PvdA of KVP? Direct na de oorlog sluit Klompé zich aan bij de in mei 1945 opgerichte Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deze beweging, waarin sociaaldemocraten een vooraanstaande rol spelen, strijdt voor een grondige politieke vernieuwing en wil een doorbraak’ bewerkstelligen. De vooroorlogse verzuiling wordt verworpen en partijen met verschillende ideologische wortels moeten constructief gaan samenwerken. De steun voor de - voornamelijk uit intellectuelen en politici bestaande - NVB ebt echter snel weg. Heel even overweegt Klompé om lid te worden van de begin 1946 gestichte Partij van de Arbeid (PvdA). Maar het duurt niet lang voor ze daarvan afziet. De nieuwe - op het oog doorbraakgezinde - partij doet haar toch te veel denken aan de oude SDAP. Het met gebalde vuist en uit volle borst zingen van De Internationale bezorgt haar een ongemakkelijk gevoel. Ze keert weer terug naar het vertrouwde politieke nest en wordt lid van de Katholieke Volkspartij (KVP). Als diepgelovig persoon pleit Klompé voor behoud van de katholieke zuil en voor het bewaren van de politieke eenheid. Tegelijkertijd echter is zij een overtuigd voorstander van samenwerking met sociaaldemocraten. Ze verdedigt het recht van katholieken om lid te worden van de PvdA. Ze spreekt zich nadrukkelijk uit tegen het bisschoppelijk mandement van 1954, dat katholieken verbiedt om verbintenissen buiten de eigen zuil aan te gaan. Hoewel zij in het grootste deel van haar carrière bewindsvrouw is in kabinetten van rechtse signatuur heeft zij een lichte voorkeur voor kabinetten op rooms-rode basis. Zonder zich als zodanig te afficheren, en misschien ook wel tegen wil en dank, behoort ze van meet af aan tot de linkervleugel van de KVP. Merkwaardig genoeg is Carl Romme, de onbetwiste leider van de KVP in de eerste 15 jaar na de Tweede Wereldoorlog, Klompé’s politieke beschermheer. Deze invloedrijke politicus houdt er uitgesproken conservatieve, weinig vrouwvriendelijke, denkbeelden op na. Zelfs aan het eind van de jaren vijftig nog verzet hij zich tegen afschaffing van de ontslagverplichting voor huwende vrouwelijke ambtenaren. Hij heeft bedenkingen bij de parlementaire democratie en neigt naar een corporatistische inrichting van de samenleving. Maar hij houdt van Klompé’s kritische en onbevreesde houding. In de Nieuw-Guineakwestie, die rond 1960 speelt, komt zij in de KVP-fractie op voor de rechten van de Papoea’s. Ze voert hierover een felle discussie met Romme, die op dat moment fractieleider is. Maar dat schaadt hun onderlinge verhouding niet. Wat hem in haar aanstaat, is haar karaktervolle houding: ze denkt onafhankelijk, komt tot afgewogen oordelen en is recht door zee. Er ontstaat een diepe band tussen hen. Vrouwenemancipatie Het ergert Marga dat haar partij geen vrouwelijke Kamerleden heeft. Vrouwen zijn volgens haar net zo geschikt voor de politiek als mannen. Deze rotsvaste overtuiging is voor haar een belangrijke drijfveer om de politiek in te gaan. In 1946 richt zij, samen met enkele anderen, het - nog altijd bestaande - Katholiek Vrouwendispuut op, bedoeld om de politieke participatie van katholieke vrouwen een zetje in de goede richting te geven. Klompé is een sterke voorstander van economische zelfstandigheid van vrouwen en een pleitbezorger van juridische gelijkwaardigheid. Dit is voor haar een belangrijke reden om te ijveren voor een algemene bijstandswet, die voor alle burgers geldt en in 1965 inwerking treedt. Toch beschouwt ze zich zeker niet als feminist. Vrouwen en mannen verschillen van elkaar en hebben uiteenlopende kwaliteiten. Niet alleen in de privésfeer, ook in het openbare leven, moeten de seksen samenwerken en profiteren van elkaars sterke punten. Met de radicale vrouwenbeweging van de jaren zestig heeft zij weinig affiniteit. De actiemethoden van Dolle Mina vindt zij maar vulgair. Politiek dier Klompé’s primaire belangstelling ligt bij de buitenlandse politiek. Ze is gedelegeerde naar de Algemene Vergadering en de Assemblée van de Verenigde Naties. Tussen 1949 en 1956 is ze lid van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. Van 1952 tot 1956 is ze de eerste vrouwelijke parlementariër voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de voorloper van de Europese Unie. Haar kwaliteiten blijven ook in het binnenland niet onopgemerkt. Klompé laat zich naar eigen zeggen tegen haar zin overhalen om zich te kandideren als Kamerlid. Haar verzoek om haar bij de verkiezingen van 1948 op een onverkiesbare plaats te zetten, wordt ingewilligd. Onverwachts komt ze in datzelfde jaar als vervangster toch in de Tweede Kamer. Bij de verkiezingen van 1952 is zij lijsttrekker van de KVP in enkele kieskringen. Tussen 1948 en 1956 is zij onafgebroken Kamerlid. Klompé blijkt in de wieg gelegd voor de politiek. Ze is energiek, werkt hard, verdiept zich in de materie en heeft een sterk plichtsgevoel. Bovendien heeft ze overtuigingskracht, treedt ze gedecideerd op en kan ze haar opinies helder verwoorden. Medeminister Gerard Veldkamp, die samen met haar in 1963 de bijstandswet door de Kamer loodst, ziet haar als "een uitgesproken politiek dier, (zij) liet zich gelden waar dat maar kon". Klompé is ook een echte netwerker, die zich opmerkelijk makkelijk beweegt door de politieke mannenwereld in de jaren vijftig en zestig. Ze weet in de wandelgangen goed haar weg te vinden en kan ongedwongen communiceren. Wat helpt is dat ze haar leven lang vrijgezel blijft waardoor ze veel tijd heeft. Jelle Zijlstra - minister tussen 1952 en 1963 en kortstondig premier eind 1966, begin 1967 – typeert haar als volgt: “Ik zie haar voortdurend praten, schrijven, telefoneren - de PTT moet een fortuin aan haar verdiend hebben, een voortdurend actieve vrouw (...). Ze bleef charmant, bij al haar kordaatheid, maar in latere jaren kreeg de kordaatheid het volledige overwicht. Ze hield ook van jenever (...) en het moet gezegd worden dat ze op dat vlak een goed ontwikkelde capaciteit had.” Minister van Maatschappelijk werk: haar eerste periode als minister Haar politieke ster rijst snel. Op 13 oktober 1956 wordt Klompé minister van Maatschappelijk Werk in het kabinet-Drees IV, het laatste rooms-rode kabinet dat Nederland kent. Opnieuw is ze de eerste vrouw in een dergelijke functie, nu als minister. Het liefst wil ze Buitenlandse Zaken doen, maar die post vindt men in die tijd ongeschikt voor vrouwen. De welbekende Joseph Luns krijgt de voorrang. Ook in twee opeenvolgende kabinetten – het confessionele interim-kabinet-Beel (1958-1959) en het confessioneel-liberale kabinet De Quay (1959-1963) - blijft zij aan als minister. In de coulissen wordt in 1959 haar naam genoemd als aankomend premier, maar Jan de Quay krijgt de voorkeur. Tussen 1963 en 1966 doet ze een stapje terug en is ze, net als tussen 1948 en 1956, weer ‘gewoon’ Kamerlid voor de KVP. Op de kaart Marga maakt zich snel het nieuwe politieke dossier Maatschappelijk Werk eigen. Ze wordt daarbij geholpen door haar sociale betrokkenheid en haar katholieke inspiratie. Ze heeft het voordeel dat het terrein nog grotendeels braak ligt. Het in 1952 opgerichte Ministerie van Maatschappelijk Werk is bijzonder klein en staat niet bijster hoog in de politieke hiërarchie. Het ministerie is ook omstreden. Vooral sociaaldemocratische politici vinden dat het eigenlijk bij Sociale Zaken hoort, omdat maatschappelijk werk en sociale zekerheid in hun ogen complementair zijn. De katholieken claimen het ministerie, omdat armenzorg en andere vormen van immateriële ondersteuning volgens hen geen taak van de overheid zijn maar bij het particulier initiatief thuishoren. Over de organisatie van de maatschappelijke zorg willen zij graag de controle houden. En dat lukt nog in deze hoogtijdagen van de verzuiling. Klompé, die de weinig ambitieuze en latere Kamervoorzitter Frans-Joseph van Thiel opvolgt, bezorgt het departement meer status. Ze is ervan overtuigd dat Maatschappelijk Werk een eigen ministerie nodig heeft en weet de bestaansgrond ervan helder voor het voetlicht te brengen. Haar optredens in de Kamer dwingen respect af. Ze voorziet de parlementariërs van uitgebreid feitenmateriaal over de ontwikkeling van de verschillende werksoorten. Ze weet goed duidelijk te maken wat de algemene waarde van Maatschappelijk Werk is. Het is er in haar ogen niet alleen om beschavingsarbeid onder probleemgroepen te verrichten of om de sociaal zwakkeren te steunen, maar eerst en vooral om burgers te helpen productief met maatschappelijke veranderingen om te gaan door henzelf het heft in handen te geven. Door Klompé’s brede en inhoudelijk gefundeerde benadering verwerft het mini-ministerie snel meer prestige. Dit verhoogt ook het zelfbewustzijn van haar ambtenaren. De angst dat hun ministerie bij de eerstvolgende kabinetsformatie weer van het toneel verdwijnt, neemt af. Mede door haar toedoen verbetert - niet alleen op het ministerie, ook in en rondom het kabinet - de werksfeer. Klompé wil de omgangsvormen graag informeler en persoonlijker maken. Zo organiseert ze voor haar KVP-collega’s wekelijks een broodjeslunch. Op haar initiatief ook spreken ministers elkaar voortaan met hun voornaam en met ‘je’ en ‘jij’ aan. Alleen ten opzichte van premier Drees bewaart ze distantie. Hem spreekt ze zelfs aan met "president Drees”. Achting voor het hoogste politieke ambt is voor haar een groot goed. Het is overigens bekend dat hij haar in eerste instantie niet als minister in zijn kabinet wil hebben. Hij vindt haar te eigengereid, maar bindt in. Ontwikkelingsgebieden, sociale planning en onderzoek Een favoriete beleidsterm in de wederopbouwperiode, vooral in christelijke kring, is ‘gemeenschapsopbouw’. De economie moderniseert in hoog tempo, zowel op het platteland als in de stad. Men is bevreesd dat de ontwikkelingen op sociaal-cultureel en economisch vlak onvoldoende met elkaar sporen. Om sociale ontwrichting te voorkomen, wordt specifiek beleid bedacht voor de zogeheten ‘ontwikkelingsgebieden’. Negen plattelandsstreken komen in aanmerking voor rijkssteun. Maatschappelijk Werk richt zich op de sociaal-culturele dimensie van de gewenste economische modernisering. De Provinciale Opbouworganen hebben hierbij een regierol. Doel is het industrierijp maken van de arbeidende klasse en het ontvankelijk maken van de plattelandsbevolking voor schaalvergroting en mechanisatie van de landbouw. Een sleutelwoord is sociale planning, door Klompé als volgt gedefinieerd: “Een werkwijze welke erop gericht is om met inschakeling van de bevolking zelf de sociale ontwikkeling van de gebieden systematisch te bevorderen.” Om actieplannen op te stellen, is het noodzakelijk om in elk van die gebieden de sociale en culturele achterstanden in kaart te brengen. Wetenschappelijk onderzoek dient daarvoor te zorgen. De vergaarde kennis is nodig om het verstrekken van subsidies te legitimeren. In die tijd is er daarover nog veel scepsis. Politici zijn huiverig voor het ontstaan van een nieuwe overheidsbureaucratie. Subsidieerdrift is uit den boze. Voor een stuk deelt Klompé deze scepsis. Als rechtgeaarde christendemocraat heeft zij in die tijd nog best wat vertrouwen in het - sterk verzuilde - maatschappelijk middenveld. De overheid moet terughoudend zijn, maar tegelijkertijd is zij ook dan al van mening dat de overheid resoluut moet ingrijpen als het particulier initiatief tekortschiet. Mede om die reden wil ze voorafgaand aan de subsidieverstrekking onderzoek doen. Ze wijst in haar hele ministeriële loopbaan consequent op het belang van een degelijke sociaalwetenschappelijke onderbouwing van toekomstig beleid. Ze legt hiermee de basis voor de oprichting van het Sociaal en Cultureel Planbureau aan het begin van de jaren zeventig. Ook ziet Klompé al vroeg het belang van deskundigheidsbevordering in. Halverwege de jaren zestig geeft ze het startschot voor het Nederlands Instituut voor Maatschappelijke Opbouw (NIMO),. Dit nieuwe instituut is de tegenhanger van het NIMAWO, het Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek. Taken van het NIMO, zijn voorlichting, methodiekontwikkeling en onderzoek op het terrein van de samenlevingsopbouw. In de jaren zeventig en tachtig groeit de instelling uit tot een belangrijk kennispunt over het opbouwwerk. Maatschappelijk opbouwwerk en Community Organisation In de periode van de wederopbouw wordt naast de term ‘gemeenschapsopbouw’, of varianten daarvan, ook de term ‘maatschappelijk opbouwwerk’ vaak gebruikt. Met deze term, waaraan het trefwoord ‘opbouw’ is toegevoegd, onderscheidt het opbouwwerk zich van het reguliere maatschappelijk werk dat al ruim voor de Tweede Wereldoorlog was ontstaan. Naast individueel maatschappelijk werk komt er na de oorlog verrassend snel meer aandacht voor de collectieve component. Het maatschappelijk opbouwwerk wordt steeds minder gezien als bijwagen van het moedervak maatschappelijk werk. Het wordt een verzamelbegrip voor deskundig begeleide activiteiten in de sociale omgeving gericht op vergroting van de actieve deelname van de betrokken bevolking. Deze werkwijze vraagt om een ander type professionaliteit met andersoortige basismethodieken. Maatschappelijk opbouwwerk wordt het vliegwiel voor de introductie van het concept ‘community organisation’ ons land. Grote impact heeft een studiereis in 1954 naar Amerika, dat vanaf dat moment onmiskenbaar het gidsland is. Het eerste opbouwwerkboek in het Nederlands taalgebied is van de Canadees Murray Ross en is sterk geïnspireerd op de Amerikaanse praktijk. Onder de titel “Maatschappelijk opbouwwerk” publiceert Jo Boer in 1960 het eerste Nederlandse handboek over opbouwwerk met veel aandacht voor de Amerikaanse praktijk en methodologie. Illustratief is dat in de herdruk uit 1968 het adjectief “maatschappelijk” uit de titel verdwijnt. Het boek gaat het boek simpelweg “Opbouwwerk” heten. Klompé eigent zich de nieuwe denkwijze toe. Dat zij daar in eerste instantie niet zo mee vertrouwd is, is niet vreemd. Want de achterliggende ideeën zijn niet in eerste instantie afkomstig uit christelijke hoek. Maatschappelijk opbouwwerk is een neutrale, niet-levensbeschouwelijke vorm van sociale interventie, waarbij een grote rol is weggelegd voor professionals en de waarbij financiering centraal - via de landelijke overheid - plaatsvindt. Toch kan ze zich er in grote lijnen in vinden. De parlementaire kritiek op de Amerikaanse terminologie en op het daarmee samenhangende vakjargon begrijpt ze. Bij de begrotingsbehandeling in 1957 gaat ze hier – licht ironisch – op in: “De geachte afgevaardigde zal wel van mij willen aannemen, dat ik zelf in de leer ben gegaan om het te begrijpen. Ik hoop, dat ik thans mijn lesje braaf opzeg. Ik heb echter wel het gevoel dat ik het begrepen heb.” De PvdA-vertegenwoordiger reageert met: “U zult het jargon wel leren, Excellentie.” Vanaf de tweede helft van de jaren vijftig worden de termen ‘maatschappelijk opbouwwerk’ en ‘community organisation’ door elkaar heen gebruikt. Steeds vaker wordt het bijvoeglijk naamwoord ‘maatschappelijk’ daarbij weggelaten en wordt uitsluitend over ‘opbouwwerk’ gesproken. Aan het begin van de jaren zestig komt de term samenlevingsopbouw bovendrijven. Ondanks de begripsverwarring, en het gedoe over de juiste naamgeving, kan vastgesteld worden: een nieuwe, op zichzelf staande, discipline is geboren. Klompé bestempelt de nieuwe werksoort bij de begrotingsbehandeling in 1963 tot ‘een van de gewichtigste taken van het departement.’ Niet dat alles onmiddellijk wordt dichtgetimmerd met gedetailleerde wet- en regelgeving. Het is in die tijd een kwestie van doen en uitproberen, van leren en bijstellen. Maar toch, het begin is gemaakt. Een cruciale rol is er voor Gradus Hendriks, dertig jaar lang topambtenaar bij de departementen waar Klompé de scepter zwaait. Hij kan worden beschouwd als de architect van de samenlevingsopbouw in Nederland. Hendriks is op het ministerie initiatiefnemer van de reis naar Amerika en werpt zich op als promotor van het gedachtegoed van de ‘community organisation’. Achter de schermen is hij een belangrijke inhoudelijke steunpilaar voor Marga Klompé. Hij staat op goede voet met haar en fungeert als een soort vertrouwenspersoon. Omgekeerd is de beschermende hand van de minister voor Hendriks van grote waarde. Hij krijgt haar politieke ruggensteun bij het verder verbreiden van het concept samenlevingsopbouw. Hij omschrijft haar als ´een schat van een vrouw met een warme belangstelling en zeer betrokken bij alle aspecten van het werk´. Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk: tweede periode Cals’ opvolger Jelle Zijlstra doet vervolgens een dringend beroep op Klompé om in zijn overgangskabinet te stappen. Zij gaat overstag, omdat het – zo denkt zij - maar voor een paar maanden is. Na vier jaar Kamerlidmaatschap treedt zij op 22 november 1966 aan als de tweede minister van CRM. Na de vervroegde Kamerverkiezingen op 15 februari 1967, nodig na de val van het kabinet Cals, wordt ze door haar partij naar voren geschoven als mogelijke premierskandidaat. Zij lijkt de aangewezen persoon om het zwalkende katholieke kiezersvolk in het gareel te houden. Hoewel ze haar heel leven lang heeft gestreden voor meer vrouwelijke inbreng in de politiek is ze van mening dat het land niet toe is aan een vrouwelijke premier. Ook dicht ze zichzelf te weinig financieel-economische deskundigheid toe. Ze wordt wel weer minister in het volgende kabinet, het Kabinet-De Jong (1967-1971). Dat kabinet regeert in een roerige tijd, maar ondanks de maatschappelijke polarisatie blijft het de hele parlementaire periode aan. Welzijn vóór welvaart Met haar progressieve oriëntatie onderscheidt Klompé zich duidelijk in het kabinet-De Jong. Toch komt ze politiek niet in moeilijk vaarwater terecht. Integendeel, in de regeringsploeg heeft zij zelfs een prominente plek. Eerst en vooral omdat ze de tijdgeest goed aanvoelt en flexibel inspeelt op wat gaande is. Haar positie is bovendien ijzersterk omdat haar ministerie een centrale rol speelt in de uitbouw van de verzorgingsstaat en zich in het brandpunt van de maatschappelijke ontwikkelingen bevindt. In de jaren zestig komt het begrip welzijn op. De schaduwzijden van de stijgende welvaart dringen door tot de Haagse politici. De industriële en consumptiemaatschappij komt onder vuur te liggen en de aantasting van het milieu wordt zichtbaar. Terwijl de materiële welvaart toeneemt, groeit de twijfel over de cultuur die daarmee hand in hand gaat. Vooral onder jongeren neemt de kritiek toe. Volgens Klompé is het “in het bijzonder nodig dat bij het te voeren beleid op cultureel en maatschappelijk terrein rekening wordt gehouden met de gevoelens en behoeften van de jongere generatie.” Er is bezorgdheid dat de materiële vooruitgang kan leiden tot een afnemende betrokkenheid bij de publieke zaak. Meer burgerparticipatie is de aanbevolen remedie, ook in die tijd al. In 1968 houdt Klompé de Tweede Kamer voor: “Het beleid moet erop gericht zijn de tegenstroom te versterken, waardoor de burgerij meer betrokken gaat worden bij het voorbereiden van beleidsbeslissingen op al die terreinen waar dit mogelijk is.” Bij dezelfde begrotingsbehandeling laat ze optekenen: “De grotere bewustwording van de zich voltrekkende wijzigingen in de maatschappij heeft het besef doen ontstaan van de beïnvloedbaarheid van het maatschappelijk gebeuren.” Samenlevingsopbouw: kern van het beleid Klompé beweegt soepel mee met de veranderingen. Met haar uitgangspunt dat het maatschappelijk werk een wezenlijk cultureel complement is van de economische ontwikkeling van de welvaartstaat treft zij de juiste snaar. In de regeringsverklaring van het kabinet staat als missie al: “Bevordering en begeleiding van het op gang zijnde proces van herstructurering in onze samenleving.” Zij ziet hierbij een grote taak weggelegd voor het ministerie: “Van het welslagen van het maatschappelijk werk is het welzijn van de Nederlandse natie in belangrijke mate afhankelijk.:” De idealen zijn hooggestemd. Nieuwe mantra’s zijn individuele ontplooiing, culturele ontwikkeling en herstructurering van de samenleving. In het verlengde hiervan wordt de samenleving als maakbaar gezien. Concepten als leefbaarheid, sociale redzaamheid, sociale actie en participatie worden in korte tijd opgenomen in het beleidsvocabulaire. Voor het nieuw te vormen beleid, met bevordering van het collectieve welzijn als belangrijk doel, is samenlevingsopbouw een belangrijk werkterrein. Voor Klompé is zij zelfs een onmisbare overheidstaak. Bij de begrotingsbehandeling in 1968 schetst ze de betekenis ervan: “Het gaat hier om een proces, dat bewust in gang wordt gezet om een territoriale samenleving – een dorp, een wijk een streek – direct te activeren, en daarbij de bevolking te brengen tot inspraak, tot medezeggenschap en tot het mede-dragen van het beleid voor het welzijn, in de buurt, in het dorp, in de streek. Het is dan de functie van het opbouwwerk, dit proces in gang te zetten, te begeleiden, vorm en inhoud te geven.” Onder de vlag van samenlevingsopbouw wordt een imposant accommodatieprogramma opgezet en uitgevoerd. Overal verrijzen buurthuizen, sociaal-medische voorzieningen, gezins- en wijkwerk, speelplaatsen voor kinderen, multifunctionele dorpscentra, vaak met een gymnastieklokaal en een bibliotheek. Rond 1968 komt het thema sociale-wijkopbouw in stedelijke gebieden in zwang en als onderdeel van de stadsvernieuwing worden flinke sommen geld vrijgemaakt voor een forse verbetering van de sociale infrastructuur van oude stadswijken. Rijswijkse Universiteit De opbloei van het welzijnswerk komt tot uiting in de fikse schaalvergroting van het ambtelijk apparaat. In een hoog kantoorgebouw in Rijswijk houden meer dan drieduizend ambtenaren zich rond 1970 bezig met de vormgeving van het nieuwe beleid. Dit monumentale gebouw krijgt als bijnaam “De Rijswijkse Universiteit”. De daar werkzame beleidsmedewerkers zijn de zelfbewuste dragers van het nieuwe welzijnsbeleid. Er ontstaat een heus esprit het corps. Fundamentele democratisering van de samenleving door bevordering van de participatie van de bevolking, dat is wat deze nieuwe beleidselite drijft. Samenlevingsopbouw wordt intussen een paraplubegrip voor allerlei vormen van groepsgewijze burgerparticipatie en voor het daarmee verbonden accommodatiebeleid. De ambities vinden hun neerslag in de 1971 ingevoerde “Rijkssubsidieregeling voor werkzaamheden en voorzieningen met betrekking tot de samenlevingsopbouw”, schertsend ook wel betiteld als ‘het rode boekje’. Dit is een verwijzing naar het uiterlijk van het document: een losbladig systeem met rode kaft. Na de politiek In 1971 besluit Klompé, nog geen zestig jaar oud, resoluut om de actieve politiek te verlaten. Ze wordt in het jaar van haar aftreden nog wel benoemd tot minister van staat, maar gaat vooral aan de slag in het kerkelijk werk. Haar hart ligt bij vraagstukken van vrede en veiligheid. Aan het eind van haar ministerschap breekt ze haar heup. Ze herstelt ervan maar blijft er ook last van houden. In oktober 1985 krijgt Marga de diagnose gevorderde pancreaskanker. Een jaar later, op 28 oktober 1986, overlijdt zij in haar woonplaats Den Haag. Haar as wordt uitgestrooid op de Noordzee. Verzorgingsstaat ankerpunt Na 1965 ontwikkelt het ministerie zich tot het hart van de verzorgingsstaat. Overal in de maatschappij werken opbouwwerkers zij aan zij met maatschappelijk werkers in een buurtgerichte aanpak. Dankzij de ruggensteun van Klompé ontstaat een gunstig klimaat voor het vervullen van deze professionele taak. Misschien is haar grootste prestatie wel dat zij zich losmaakt van traditionele anti-overheidssentimenten die nog volop aanwezig zijn in christelijke kring. Door de keuze voor samenlevingsopbouw als een belangrijk beleidsspeerpunt kiest ze voor de uitbouw van een ‘neutrale’ werksoort die zich onttrekt aan de verzuiling. Marga Klompé schept hiermee ruimte voor de samenlevingsopbouw als nieuwe kerntaak van de verzorgingsstaat. Haar christelijke achterban heeft hier moeite mee, maar die kan op dat moment weinig anders doen dan er schoorvoetend mee instemmen. Zo laat ze, bedoeld of onbedoeld, een duidelijk politiek testament achter. < Een korte versie van deze biografische schets is op 19 december 2024 gepubliceerd op Buurtwijs.nl. |