1920 Opkomst van de sociologie Wetenschappelijke gegevens als basis voor beleid |
|
In de twintigste eeuw baseerde de bemoeienis met sociale vraagstukken zich steeds meer op empirisch onderzoek. De opkomt en ontwikkeling van de sociologie speelden daar een prominente rol in. Het grondig in kaart brengen van sociaaleconomische ontwikkelingen bood, net als het nauwgezet volgen van bepaalde bevolkingsgroepen, een onmisbare grondslag voor het overheidsbeleid met betrekking tot de samenlevingsopbouw. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog leverden sociologen daarvoor de benodigde onderbouwing. Praktisch empirisch onderzoek De academische geschiedenis van de Nederlandse sociologie begint in 1921, toen het vakgebied werd opgenomen in het Academisch Statuut en S. R. Steinmetz hoogleraar werd aan de Universiteit van Amsterdam. Vanaf dat moment kon je afstuderen en promoveren als socioloog. Steinmetz was een pleitbezorger van praktisch empirisch onderzoek, de sociografie. Die benadering werd door zijn opvolger in 1933, Henri ter Veen, met kracht voortgezet. Ter Veen was in 1925 op een onderzoek naar de bevolkingsontwikkeling van de Haarlemmermeer gepromoveerd. In dit pragmatische beleidsgericht onderzoek werd gebruik gemaakt van bestaande gegevens, zoals de economische, demografische en geografische data die in Nederland sinds 1899 door het Centraal Bureau voor de Statistiek werden verzameld. De sociografie spitste zulke landelijke gegevens in haar rapportages toe op de lokale en regionale situaties, met als doel een zo zuiver mogelijk beeld van de lokale ontwikkelingen te schetsen. Ze vermeed daarbij het gebruik van interviews en andere ‘subjectiverende’ onderzoeksmethoden, want die data waren niet ‘hard’. De ontwikkeling van de sociografie sloot nauw aan bij de groeiende behoefte in overheidskringen om sociaaleconomisch beleid te onderbouwen (en te legitimeren) met wetenschappelijk onderzoek. De rijksoverheid richtte daartoe al in de jaren dertig in de provincies Economisch Technologische Instituten (ETI’s) op die de industrialisatie moesten begeleiden; de eveneens nieuwe stedelijke planologische diensten moesten hetzelfde doen bij de verstedelijking. Rekrutering polderbevolking Een goed voorbeeld van de inbreng van sociografische kennis is de rekrutering van de boerenbevolking voor de drooggevallen polders in de Zuiderzee en later het IJsselmeer, zoals de Wieringenmeer (1930), de Noordoostpolder (1942) en de Flevopolder (1957). Daarbij ging het om de vraag: wat is het profiel van een hardwerkende, productieve boer en met welke mensen creëer je een harmonieuze gemeenschap? Sociografen leverden kennis die bij de selectie van kandidaten gebruikt kon worden. Maar ook voor het beleid ten aanzien van agrarische plattelandsgemeenten die geconfronteerd werden met de rationalisatie van de landbouw groeide de behoefte aan sociografische kennis. Zo gaf de Stichting Maatschappelijk werk ten plattelande in 1941 opdracht om de sociale structuur van 25 plattelandsgemeenten te onderzoeken – het werden er overigens 9, waaronder Staphorst, waar de later Utrechtse hoogleraar Groenman in 1947 op promoveerde. Zo groeide de werkgelegenheid voor sociografen, een tendens die zich na de Tweede Wereldoorlog stevig doorzette. Het aantal hoogleraren werd uitgebreid en er ontstonden steeds meer settingen waar sociografen aan de slag konden, zoals bijvoorbeeld de Provinciale Opbouworganen. Maatschappelijke verwildering Na de oorlog verandert de toonsoort van de sociologie. De zogenaamde cultuursociologische benadering, waar de Groningse hoogleraar Bouman voor pleitte, wint steeds meer terrein. Sociologen tonen zich gevoelig voor de morele zorg die na de Tweede Wereldoorlog bezit neemt van beleidsbepalende elites. Zij richten zich op thema’s als het herstel van gemeenschap en gezin, en de bestrijding van ‘maatschappelijke verwildering’ die niet alleen door de oorlogssituatie zou zijn veroorzaakt, maar die ook zou kunnen worden aangewakkerd door de sociale gevolgen van industrialisatie en verstedelijking, en de verder gaande rationalisatie van de landbouw. Deze cultuursociologie vond een gunstige voedingsbodem in de verzuiling, die na de oorlog haar hoogtepunt bereikte. Er ontstonden verzuilde instellingen voor sociaalwetenschappelijk onderzoek, zoals het rooms-katholieke KASKI (1947) en het hervormde SINHK (begin jaren ‘50). Vooral in deze instellingen werd de gangbare sociografische dataverzameling met cultuursociologische benaderingen gecombineerd: naast de cijfers kwam er ook aandacht voor (participerend) observatieonderzoek en voor ‘zelfrapportages’ van de maatschappelijk werkers en andere in gemeenschappen werkzame professionals. Ook werd er nu met (diepte-) interviews en enquêtes gewerkt, om zodoende ook een beeld te krijgen van de geestesgesteldheid van mensen. Het bekendste voorbeeld daarvan is het grote onderzoek in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen naar de Maatschappelijke verwildering der jeugd, dat in 1952 verscheen. De toonzetting was ronduit alarmerend, het onderzoek leunde zwaar op (ver)oordelende zelfrapportages van onder meer maatschappelijk werkers. Onmaatschappelijkheid en Milikowski Ook het in 1952 opgerichte ministerie voor Maatschappelijk Werk, waar de net gepromoveerde sociograaf Gradus Hendriks in 1953 de afdeling Onderzoek en Maatschappelijk Opbouwwerk ging leiden, zorgde voor een onderzoeksimpuls. In 1953 gaf het departement opdracht tot een grootschalig onderzoek naar de ontwikkelingsgebieden, sociaaleconomisch achtergestelde regio’s waar de industrialisatie extra gestimuleerd moest worden. In dat onderzoek – keurig verdeeld over de verschillende verzuilde onderzoekinstituten – komt een sterke nadruk te liggen op cultuursociologische thema’s. In feite brengt men in beeld in welke mate de bevolking afwijkt van het sociaal wenselijke gedrag. De term daarvoor is ‘onmaatschappelijkheid’, waar in 1956 nog een grootschalig onderzoek naar wordt gedaan. Ook de provinciale opbouworganen produceren vele lokale onderzoeken in deze trant. Dat leidde overigens wel tot steeds meer discussie over hoe je zulke ’andersmaatschappelijkheid’ zou moeten zien. Scherpe kritiek werd in 1961 geleverd in een proefschrift van de jonge socioloog Herman Milikowski, die in sociologische kringen aanvankelijk weinig handen op elkaar kreeg, maar in 1968 met een heruitgave van zijn proefschrift onder de titel Lof der onaangepastheid de cultuursociologische benadering een stevige slag toebracht. Het boek beleefde vele herdrukken. Milikowski verzette zich tegen de verplichte aanpassing van de ‘onderlaag’ door de ‘bovenlaag’ van de samenleving, alsof deze laatste het patent zou hebben op de ‘juiste levenswijze’. De jaren zestig haalden zo een streep door de moralistisch getoonzette cultuursociologie. Zij verdween overigens niet, cultuursociologische thema’s werden later in meer sophisticated versies overgenomen door culturele antropologen, die minder oordelend en meer beschrijvend rapporteerden over wat er zich in buurten, gemeenschappen of onder bevolkingsgroepen afspeelden. Dominante positie kwijt De sociologen sloegen andere wegen in na deze cultuursociologische episode. Daarbij lieten ze het sociografische veldwerk definitief achter zich. Het sociografisch beleidsonderzoek verplaatste zich naar sociaalgeografen en planologen. De sociologie zelf bediende zich meer en meer van sterk kwantificerende (en met behulp van statistische toetsen gecontroleerde) enquêtesurveys. Deze vorm van onderzoek kreeg een prominente plaats in het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) dat in 1974 werd opgericht.Het sloot ook goed aan bij het opkomende publieke opinieonderzoek (het NIPO was opgericht in 1945) doordat het vooral richt op ‘wat leefde onder de bevolking’. De behoefte om daar kennis van te nemen is sindsdien alleen maar groter geworden. De concepten die de cultuursociologische benadering uit de jaren vijftig kenmerkten zoals ‘de wijk’, ‘de gemeenschap’, ‘onmaatschappelijkheid’, ‘maatschappelijke verwildering’ en ‘de massamens’ maakten na 1970 plaats voor nieuwe begrippen, met een veel minder morele kijk op mensen en de samenleving. Niet alleen de sociologie ontwikkelde daar nieuwe begrippen en concepten voor, dat deden ook veel andere sociaalwetenschappelijke benaderingen en onderzoeksinstituten. Daarmee raakte de sociologie vanaf de jaren zeventig haar dominante positie kwijt als wetenschap die het sociaal-maatschappelijk beleid moest onderbouwen. In dat opzicht hebben sociologen inmiddels gezelschap gekregen van psychologen, pedagogen, organisatiewetenschappers, bestuurskundigen, economen, planologen, geografen, gezondheidswetenschappers, communicatiewetenschappers. Ja, wie niet eigenlijk? |
|