1910 De Reclasseringsregeling
De overheid wordt actief
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste
Als het den staat niets kost, later de kwaker dan zijn gang maar gaan.”
Minister van Justitie Cornelis Felix van Maanen in 1823.

Als het de staat niets kost, vooruit dan maar. Dat was in 1823 de reactie van de conservatieve minister van Justitie C.J.F. van Maanen toen koninklijke goedkeuring werd aangevraagd voor het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen. Met “de kwaker” bedoelde hij de Amsterdamse quaker J.S. Mollet die bij de oprichting een belangrijke rol speelde. Het duurde tot 1905 voordat de overheid voor het eerst aan reclasseringswerk een subsidie toekende. Het ging om vijfduizend gulden, gelijk te verdelen tussen het Genootschap, het Leger des Heils en de landbouwkolonie ‘Het Hoogeland’ in Beekbergen. Drie jaar later werd het bedrag verhoogd tot 7.500.

De katholieke minister van Justitie Anton Nelissen was de geestelijk vader van de Reclasseringsregeling 1910 waarin voor het eerst werd vastgesteld dat de overheid een taak heeft in de reclassering. Nelissen stelde dat “de uitoefening van de reclassering bij voorkeur in handen van particulieren moet blijven”, maar voegde daaraan toe dat het de plicht der overheid was “het nog niet geheel ontwikkelde particulier initiatief te stimuleren en, zo nodig, door rechtstreekse overheidsbemoeiing aan te vullen”. Daar kwam bij dat de minister ook controle wenste op de besteding van de verleende subsidies. Hiermee maakte de sociaal voelende katholiek Nelissen - in het verlengde van de sociale wetgeving rond 1900 (volkshuisvesting, leerplichtwet, kinderbescherming) nu ook reclassering tot onderdeel van sociaal regeringsbeleid. Goede reclassering was een maatschappelijk belang, zo stelde hij. Een Kamermeerderheid steunde hem. De opvatting dat de staat zich alléén bezighoudt met het straffen, maar niet met de gevolgen van de straf, was hiermee verleden tijd.

“Reclassering zal worden bevorderd van Staatswege door steun aan particuliere en rechtstreekse overheidsbemoeiingen ten aanzien van 1. personen die uit strafinrichtingen zijn ontslagen of voorwaardelijk in vrijheid gesteld; 2. personen die naar een rijkswerkinrichting dreigen te worden opgezonden en 3. personen die ter beschikking van de regering waren gesteld (toen vrijwel alleen nog strafrechtelijk minderjarigen).” Reclasseringsinstellingen die schriftelijk verklaarden dat zij de bepalingen van de Reclasseringsregeling accepteerden, konden rekenen op subsidie. Maar deze overheidssteun werd gekoppeld aan toezicht en controle. Het toezicht werd gedelegeerd aan een Centraal College voor de Reclassering en binnen het ministerie werd een ‘Inspecteur der Reclassering’ aangesteld. De eerste inspecteur was de voortvarende Schelto Leonard Veenstra (1874-1951), oud-kapitein van het Leger des Heils, door Rogier getypeerd als ‘diep gelovig, ruim denkend’. Erkende instellingen kregen het recht om de gedetineerden in gevangenissen en rijkswerkinrichtingen te bezoeken.

De Reclasseringsregeling werkte als een magneet. In 1912 hadden zich al 58 verenigingen gemeld om in aanmerking te komen voor subsidie. Zij richtten zich op een variëteit aan doelgroepen: alcoholisten, prostitués, zwakzinnigen, landlopers, armen. Ook waren zij verdeeld naar verschillende levensbeschouwelijke of godsdienstige achtergrond. De overheidssubsidie speelde aanvankelijk deze verzuiling in de kaart. Het Genootschap zag met lede ogen aan hoe haar bijzondere positie in korte tijd was ondermijnd. Toch was haar rol nog lang niet uitgespeeld. Om samenwerking te bevorderen nam het Genootschap in 1912 het initiatief tot de oprichting van de Vereniging van Reclasseringsinstellingen (VvRI). Daaraan werd een Centraal Bureau verbonden dat een steeds belangrijkere coördinerende rol ging spelen. Het plaatsen van ex-gedetineerden bij een werkgever was een belangrijke taak. De overheid faciliteerde het Centraal Bureau royaal. De predikant Johan Henri Ledeboer (1872-1951) was als eerste directeur er tientallen jaren de spil van.

Zo ontstond een organisatiestructuur waarin particulier initiatief en overheid nauw met elkaar verweven raakten. Die verwevenheid was er in de negentiende eeuw ook al geweest, maar was toen vooral informeel. Plaatselijke en landelijke elites in bestuur, politiek, justitie, gevangenisbesturen en het Genootschap vielen min of meer samen, kenden elkaar en konden zaken doen. Maar na 1900 vereisten nieuwe politieke en verzuilde belangen en scheidslijnen nieuwe overlegstructuren, landelijk maar ook plaatselijk. In de herziene Reclasseringsregeling van 1915 werd voorzien in plaatselijke Reclasseringsraden. Deze raden zouden de minister, gevangenisbesturen of het Openbaar Ministerie van advies moeten dienen in zaken als gratie, voorwaardelijke invrijheidsstelling of celbezoek door een plaatselijke reclasseringsvereniging.

Met de invoering van de Voorwaardelijke Veroordeling , eveneens in 1915, kregen de reclasseringsinstellingen en –raden er nieuwe taken bij: uitoefenen van toezicht en verzorgen van voorlichtingsrapportage. Zeventig jaar later (in 1986) zouden dit de hoofdtaken worden van de reclassering en werd de positie van de reclassering als onderdeel van justitie ook officieel in het beleid vastgelegd.

Publicatiedatum: 02-09-2015
Datum laatste wijziging :15-12-2015
Auteur(s): Maarten van der Linde
(1948-2020)
,
Verwante vensters
Verder studeren
Literatuur
Aanvullend materiaal
Links
eerste   vorige   homepage   volgende   laatste