1948 De ’Utrechtse School’ Humanisering van het strafklimaat |
|
“Als wetenschapper dient de criminoloog zich tegenover den misdadigen mensch te stellen: belangstellend, bovenal onbekommerd, onbevangen, dus onthecht van theorieën en van gevoel van sympathie of antipathie, voor zoover deze hem het volledige uitzicht kunnen belemmeren, zich hoedend voor eenzijdige voorkeur, welke het totale beeld gedeeltelijk zou verduisteren, eerbiedig tenslotte, met bescheidenheid (...) met erkenning ook van de menschelijke waardigheid, welke in misdadigers evenals in ons allen min of meer versluierd maar toch werkelijk aanwezig is." In 1934 werd in Utrecht door de in 1928 aldaar tot hoogleraar strafrecht benoemde Prof. Mr. Willem P. J. Pompe (1893-1968) het Criminologische Instituut opgericht. Zijn inaugurele rede was gewijd aan: ‘de persoon des daders in het strafrecht’. Door de wereldwijde crisis heerste groot geldgebrek. Pompe liet jonge werkloze academici wetenschappelijk onderzoek doen, tegen een bescheiden toelage van een Fonds. Zo ontstond een vruchtbaar onderzoekscentrum, waar een aantal strafrechtelijke en sociologisch-criminologische studies en proefschriften met Pompe als promotor tot stand kwam. G.Th. Kempe promoveerde bijvoorbeeld op: ‘Criminaliteit en Kerkgenootschap.’ Hij groeide uit tot hoogleraar in de criminologie (in 1950). Na de Tweede Wereldoorlog voegde zich Pieter Baan bij Pompe’s kring en allengs ontstond, naar wordt aangenomen circa 1948, een samenwerkingsverband tussen de strafrechtsgeleerde Pompe, de criminoloog Kempe (in 1950) en de (in 1952) tot hoogleraar forensische psychiatrie benoemde Baan. Pas in 1959 zou deze drievoudige samenwerking worden betiteld als: ‘de Utrechtse School’, en wel door de Straatsburgse hoogleraar Jean Léauté. Deze was enthousiast over de Utrechtse multidisciplinaire benadering van de persoon van de delinquent. Baan wierp het beeld op van het ‘overkoepelend denken’ : vanwege zijn misse daad komt de dader in een veranderde gevoels- en belevingswereld terecht, waarin gedragskundigen en reclasseringsmedewerkers, maar ook rechters, officieren van justitie en advocaten, ieder vanuit hun eigen strafprocessuele positie, zich moeten inleven. Zij moeten zich als het ware gezamenlijk over hem heen buigen teneinde de justitiabele te ‘ontmoeten’. Tegelijkertijd moeten ze daarbij ook elkaar in hun respectieve disciplines ontmoeten. Het ging hun erom dat in de strafrechtspleging de delinquent als een gelijkwaardig evenmens zal worden behandeld. Onder invloed van hun oorlogservaringen zagen ze de noodzaak in van veranderingen in het strafrecht: de subjectieve beleving van de justitiabele mocht in hun ogen nimmer tot verbittering leiden, maar moest hem voor verbetering en resocialisatie vatbaar maken, vooral in het kader van de gevangenisstraf. Pompe zag de vergelding als het wezen van de straf, die proportioneel moet zijn en gericht op het weer goed maken van het misdrevene door boetedoening, dit als voorwaarde voor maatschappelijke acceptatie. Aan de stam van de Utrechtse School groeiden belangrijke loten in de personen van R. Rijksen (penologie), mevr. J. Hudig (jeugdrecht en jeugdbescherming) en naderhand de criminoloog G.P. Hoefnagels. Mevr. Hudig was indertijd de eerste vrouwelijke rechter in Nederland en werd een bekende kinderrechter. Belangrijke publicaties waren o.a. Pompe’s fijnzinnige Handboek van het Nederlandse strafrecht (5e druk 1959), Kempe’s standaardwerk ‘Reclassering in onze samenleving’ (1958) en Rijksen’s onderzoeken ‘Meningen van gedetineerden over de strafrechtspleging’(1958) en ‘Vijf jaar tot levenslang’(1967) over de situatie van de langgestraften in de koepelgevangenis te Breda. Voor de Utrechtse wetenschappers was eveneens de problematiek van de psychisch gestoorde dader tot zwaarwegende zorg en mede dankzij hun inspanningen is in de jaren ’50 zowel de Psychiatrische Observatiekliniek voor het gevangeniswezen, het latere Pieter Baan Centrum, als de Van der Hoevenkliniek voor verpleging van tbs-gestelden, tot stand gekomen. Essentieel voor hun eigen benaderingswijze beschouwden alle betrokkenen het opdoen van praktische ervaringen , bijvoorbeeld als deskundig reclasseringsrapporteur, als plaatsvervangend strafrechter, als lid van een adviescommissie etc . Er bestaat unanimiteit over het feit dat de Utrechtse School serieus heeft bijgedragen aan humanisering van het naoorlogse strafklimaat, niet in de laatste plaats op het terrein van de reclassering. Toen Pompe in 1963 afscheid nam, was deze School na circa 25 jaar teneinde. |
|