1950 Professionalisering in de reclassering De introductie van het social casework |
|
"Het als model fungeren van de maatschappelijk werker voor zijn cliënt heeft in de theorie niet volledig de aandacht gekregen. Hij functioneert nu eenmaal als model, onverschillig of dit erkend wordt, en het beste gebruik en de beste waarborg zijn daarin gelegen, dat hij dit aspect van de relatie, geheel bewust en doelgericht ten uitvoer brengt." Het Nederlandse reclasseringswezen dateert uit 1823. Van oudsher is reclasseringsarbeid vrijwilligerswerk, vaak uitgevoerd door christelijk of humanitair geïnspireerde, sociaal bewogen, gegoede burgers, vooral mannen. In 1904 werd de eerste reclasseringsambtenaar aangesteld. Tot in de jaren zeventig van de twintigste eeuw zijn tal van vrijwilligers actief. Vervolgens verdwijnen de meeste volontairs van het reclasseringstoneel. Van staatswege gesubsidieerde beroepskrachten, vooral maatschappelijk werkers, vervangen of verdringen hen; een ontwikkeling die geheel overeenkomt met ideeën van de verzorgingsstaat. Omstreeks 1945 waren er in héél Nederland ongeveer 35 reclasseringsambtenaren actief, in 1968 méér dan 400. Ambtenaren brengen vooral voorlichtingsrapporten in strafzaken (adviesrapporten) uit. Vrijwilligers opereren bovenal als toezichthouders. Veel ambtenaren beschikten over levens- en praktijkervaring, maar misten gerichte scholing. De Reclasseringsregeling 1947 bepaalde dat zij gediplomeerd maatschappelijk werker moesten zijn. Om hierin te voorzien werden Urgentieopleidingen sociaal werk georganiseerd en (aanvullende) cursussen ‘reclasseringskunde’ aangeboden. In 1950 introduceerde Marie Kamphuis het social casework in ons land. Deze hulpverleningsmethodiek werd ook door maatschappelijk werkers van reclasseringsorganisaties toegepast. Tot eind jaren zeventig werden ‘persoonlijke groei’, ‘individueel welzijn’ en ‘sociale actie’ sterk benadrukt. Evenals andere werkers in de welzijnssector stonden veel reclasseringswerkers ‘achter hun cliënten’. ‘Maatschappelijke structuren’ werden vaak als oorzaak van crimineel gedrag beschouwd. ‘Bevoogding’, ‘dwang’ en ‘drang’ waren volstrekt uit den boze. Binnen de reclassering heerste een grote mate van ‘professionele autonomie’: dikwijls werd het werk geheel naar eigen inzicht ingericht. Tussen reclasserings- en justitiedoelstellingen bestonden tegenstellingen en spanningen. De relatie helpen - straffen vond men in deze jaren problematisch. Begin jaren tachtig veranderde het reclasseringsklimaat. Als gevolg van de economische recessie werden bezuinigingsmaatregelen doorgevoerd. Justitie bemoeide zich vaker en meer met het reclasseringsbeleid: ‘wie betaalt, bepaalt!’ Andere concepten, methodieken en richtlijnen raakten in zwang. ‘Verzakelijking’ en ‘verharding’ van het strafklimaat traden op. Verandering van positionering vond plaats: reclasseringsmedewerkers gaan vaker ‘achter Justitie’ en ‘tegenover daders’ staan. In de jaren negentig verschijnt nieuw criminologisch onderzoek aangaande het terugdringen van recidive. Ook werden methodieken ontwikkeld inzake het werken met on(vrij)willige cliënten. Deze – dikwijls uit Angelsaksische landen afkomstige – onderzoeken en methodieken vonden gaandeweg hun weg naar de Nederlandse reclassering. Vanaf 2000 richten Nederlandse reclasseringsorganisaties hun werkzaamheden steeds vaker in op basis van ‘What Works’-principes: wetenschappelijk onderbouwde risicotaxaties deden hun intrede (Risico Inschattings Schalen, RISc, 2004), een eerste reclasseringsmethodiek (Delict als Maatstaf, 2004) en gedragsinterventies ter bestrijding van recidivegevaar. Ook de jeugdreclassering kreeg een eigen methodiek (2005) en meerdere specifieke interventies, zoals ITB Harde Kern en ITB Criem. Sinds enkele jaren zien wij een integratie van moderne criminologische, psychologische en sociaal-agogische kennis. Door gebruik te maken van wetenschappelijke bevindingen trachten reclasseringswerkers verantwoorde syntheses te maken tussen de belangen van cliënten en samenleving. De nieuwe wetenschappelijke inzichten leidden vanaf de eeuwwisseling ook tot nieuwe opleidingen voor het werken in gedwongen kader, waaronder de reclassering. Vanaf de eeuwwisseling werden alle reclasseringswerkers getraind in de RISc en in de nieuwe methodiek. Vanaf 2007 bieden bijna alle hogescholen een minor Werken in Gedwongen Kader aan. De reclassering zelf ontwikkelde een 3RO Opleidingshuis voor beginnende – en vakvolwassen reclasseringswerkers. En sinds 2014 is er, bij Hogeschool Utrecht, de masteropleiding Forensisch Sociale Professional, waaraan jaarlijks een flink aantal reclasseringswerkers deelnemen. Thans staat ‘de professional centraal’ binnen het reclasseringswezen. Kennis en kunde inzake het reclasseringswerk liggen in handen van reclasseringswerkers, zo wordt gesteld. Hiertoe wordt nauw samengewerkt met andere kenniscentra: Hogeschool Utrecht (lectoraat ‘Werken in Justitieel Kader’) en met Avans Hogeschool Den Bosch (lectoraat ‘Reclassering en Veiligheidsbeleid’). Behalve voor de effectiviteit van reclasseringsmethoden en -processen (What works?) groeit er steeds meer aandacht voor persoonlijke effectiviteit van de professional (Who works?). Onderzoek wijst namelijk uit dat bepaalde kenmerken van een professional kwaliteit en effectiviteit van zijn werk beïnvloeden. Ja, het tegenwoordige reclasseringswerk is sterk in ontwikkeling. Aan reclasseringswerkers worden de nodige eisen gesteld. Zo worden zij onder meer geacht: hun eigen professionaliteit te (blijven) onderhouden; te werken met wetenschappelijk onderbouwde kennis, methoden en instrumenten; pro-sociale rolmodellen te zijn voor cliënten; eigen feedback te organiseren en eigen doen en laten naar hun collega’s toe te verantwoorden. |
|