Verwante vensters |
|
1852 Vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse Eerste Nederlandse woningbouwvereniging |
|
Nederland kent eind 2015 381 woningcorporaties, die een kleine 2,5 miljoen woningen beheren. Wie in de geschiedenis terugkijkt, ziet dat deze indrukwekkende sociale woningbouwsector teruggaat op één initiatief uit het jaar 1852. Wie dat initiatief wil begrijpen moet beginnen bij de oprukkende industrialisatie en verstedelijking van Europa. Die processen kenden ook schaduwkanten. Mensen werden uitgebuit en in de overbevolkte steden sloegen zogenoemde huisjesmelkers hun slag. Zij huisvestten mensen in krotten, krappe kelderwoningen, schuurtjes en ga zo door tegen woekerprijzen. Er zijn extreme voorbeelden bekend van grote gezinnen die gezamenlijk slechts één kamer als woonruimte tot hun beschikking hadden. Van ondergrondse riolering, stromend water, frisse bedden of badkamers was nog geen sprake. Sociale onrust was het gevolg. De gebrekkige hygiëne maakte dat cholera-epidemieën snel om zich heen konden grijpen. Tegen deze achtergrond nam de stedelijke elite eerst in Londen, later ook in Parijs en Berlijn in de eerste helft van de negentiende eeuw het initiatief om goede en betaalbare woningen aan te bieden. De eerste woningbouwverenigingen waren een feit. Als een van de eersten in Nederland, overigens ook in Europa, merkte sociaal predikant Ottho Heldring (1804-1876) deze initiatieven op. In een boek over armoede uit 1844 riep hij op tot navolging in Nederland. Een aantal van zijn Amsterdamse vrienden, onder wie de doopsgezinde bankier C.P. van Eeghen (1816-1889), gaven gehoor. Zij richtten in 1852 de eerste Nederlandse woningbouwvereniging op: de Vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse te Amsterdam. De vereniging gaf aandelen uit van het toen kapitale bedrag van 2.000 gulden (omgerekend ongeveer 20.000 euro nu). Dit geld werd geïnvesteerd in goede, goedkope woningen. De eerste werden gerealiseerd op de grond van een voormalig kantoor van de Oostindische Compagnie op het eiland Oostenburg. Ze moesten ‘eene matige rente’ opbrengen. In het werk van de woningbouwvereniging stonden begrippen als ‘reinheid’, ‘zindelijkheid’, ‘huiselijkheid’ en ‘zedelijkheid’ centraal. De bedstede en strozak maakten plaats voor het ledikant. Woningen kregen aparte kook- en droogruimten. Zij werden aangesloten op de nieuwe waterleidingen en riolen. Van de huurders, vaak geschoolde arbeiders of mensen uit de middenklasse, werd ook het een en ander gevraagd. Een van hen moest vaak zelf – tegen vergoeding – de huur ophalen. Het huurreglement was uitgebreid en streng. Bij openbare dronkenschap, maar bijvoorbeeld ook bij wanbetaling, kon men rekenen op onmiddellijke huisuitzetting. Na het Amsterdamse initiatief zag in veel Nederlandse grote steden of industriële kernen een woningbouwvereniging het licht. Vaak georganiseerd naar het voorbeeld van de Vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse. In de loop van de negentiende eeuw vormden ook arbeiders zelf coöperatieve woningbouwverenigingen (zie Extra). Exacte aantallen zijn niet bekend, maar ten minste tweehonderd verenigingen bouwden in de loop van de negentiende eeuw meer dan 10.000 woningen. Dat was maar een paar procent van alle nieuwbouw. Daarom is wel laatdunkend gesteld dat hun woningblokken erbij lagen als ‘enige eilandjes in de krottenzee’ – om een bekend citaat van historicus I.J. Brugmans (1896-1992) te gebruiken. Vrijwel al deze verenigingen zijn later opgeslokt door de veel grotere, door de overheid gesteunde (toegelaten) woningcorporaties. Al was hun aandeel in de tijd zelf gering, deze particuliere verenigingen vormden wel een belangrijke inspiratiebron en leerschool voor hoe de woningkwestie aangepakt kon worden. De Woningwet van 1901 werd opgesteld door bestuurders van particuliere woningbouwverenigingen. Een centrale gedachte was dat volkshuisvesting de markt niet moest verstoren en geen liefdadigheid moest zijn. Men wilde de armen helpen zichzelf te helpen. Een eenmalige geldinvestering moest rendement opleveren en zo zou een roulerend fonds (revolving fund) tot stand komen. Geen filantropie dus, hooguit ‘kapitalistische filantropie’. Soortgelijke gedachten zijn in de discussies over de volkshuisvesting tot op de dag van vandaag te beluisteren. |
|