Wouter Beekers Het bewoonbare land Geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging in Nederland Boom, Amsterdam, 2012 ISBN 978-94-6105-657-3 € 26.00 Bestellen |
|
In zijn proefschrift Het bewoonbare land bewijst Wouter Beekers op een indringende manier de geschiedenis van de volkshuisvesting als maatschappelijke beweging. Zijn meest pregnante conclusie is, dat we in de volkshuisvesting mooie dingen hebben bereikt, maar dat professionals er wel de boventoon zijn gaan voeren en burgers helaas tot ‘woonconsumenten’ zijn gereduceerd. De oplossing die hij suggereert voor de ontstane identiteits- en legitimatiecrisis van de woningcorporaties is, dat er een nieuwe balans wordt gezocht tussen professionals, overheid en burgers. Beekers beschrijft de geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging in Nederland als een ontwikkeling in drie grote fasen, waarin steeds vijf logica’s om voorrang strijden. Fase 1 is die van het filantropisch kapitalisme: vanaf 1840 spande de elite zich in om in het kader van een beschavingsoffensief de woon- en leefsituatie van arbeiders te verbeteren. Er worden circa 200 verenigingen opgericht die bij elkaar enkele duizenden sociale huurwoningen bouwen. Ook de opkomende vakbeweging mengt zich erin, maar de bemoeienis van de overheid is marginaal. Fase 2 is die van de woningcorporaties: de overheid gaat zich intensiever met de volkshuisvesting bemoeien en er vindt een zekere professionalisering plaats. Er ontwikkelt zich een ‘corporatief’ model: om gelijke kansen te waarborgen faciliteert de overheid, maar het zijn de maatschappelijke organisaties die het werk doen. Dat model vormt de basis van de Woningwet van 1901, die de verhouding tussen overheid en corporaties ingrijpend herordent. De afstand tussen de corporaties en de samenleving groeit. Na de Tweede Wereldoorlog bereikt de verstatelijking een hoogtepunt: de woningnood moet worden opgelost, de overheid zet alle mogelijke instrumenten (inclusief de corporaties) daarvoor in. Maar in diezelfde periode rijpen de gedachten over een lossere verhouding tussen overheid en corporaties, die echter pas rond de jaren 90 haar beslag krijgt in een derde fase, die Beekers ‘de sociale ondernemingen’ noemt. In elk van die drie fasen spelen vijf logica’s een wisselende rol: die van de staat, die van de markt en die van de professionals en daarnaast de informele en de associatieve, die met elkaar de civil society vormen. De informele logica is die van burgers in hun leefomgeving zelf, de associatieve die van burgers buiten hun directe netwerken, in verenigingsverband. Het onderscheid tussen die laatste twee logica’s is in het boek echter niet altijd helder en functioneel. Het meest meeslepende in ‘Het bewoonbare land’ is de beschrijving van wat Beekers ‘het professionaliseringsproject’ noemt. Dat project is een resultante van drie samenhangende processen: (1) de autonome neiging van maatschappelijke instellingen om te institutionaliseren (2) het corporatieve overheidsbeleid, dat met zijn nadruk op controle en rendement de ruimte voor een associatieve logica beperkte en (3) de houding van de achterban die het wel best vond dat haar de volkshuisvesting uit handen werd genomen. Ietwat buiten zijn boekje maar niet minder terecht merkt Beekers op dat ‘het aannemelijk is dat deze samenhangende processen ook in andere maatschappelijke sectoren hebben plaatsgevonden’ (p.308). Daarmee is de betekenis van dit boek goed geduid: het is de beschrijving van de volkshuisvestingsbeweging als een casus van de algemene ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Anders gezegd: je snapt de ontwikkeling van het welzijnswerk beter na Beekers’ geschiedschrijving. Nico de Boer
Beoordeling redactie: |
|