1995 Steunpunt Targuia Tijd voor diversiteit |
|
Zwarte-en migrantenvrouwen (zmv) waren als cliënt en hulpverlener nauwelijks terug te vinden in hulpverleningsinstellingen. Vrouwen die als cliënt aanklopten voelden zich vaak niet geholpen omdat hulpverleners te weinig rekening hielden met hun afkomst en onderlinge verschillen werden genegeerd. Begrippen als zelfbeschikking en onafhankelijkheid die de ‘witte’ vrouwenhulpverlening in de jaren tachtig aansneed sloten niet aan bij de leefwereld van zmv waardoor ze zich niet thuis voelden in de reguliere hulpverlening. De enkele zmv hulpverleenster werd al snel als ‘de ander’ beschouwd en op afstand gehouden. Ook verwachtte men dat zij bereid was de hulpverlening aan alle niet-autochtone cliënten op zich te nemen. Gemakshalve vergat men daarbij dat er binnen de zmv-cultuur grote verschillen aanwezig waren. Vanaf de jaren negentig kwamen vanuit twee richtingen initiatieven die aandacht vroegen voor diversiteit binnen de hulpverlening. Enerzijds ontstond er een netwerk dat theoretisch en methodisch onderbouwde werkwijzen wilde ontwikkelen waarin de koppeling werd gemaakt tussen gender en etniciteit. Anderzijds gingen migrantenorganisaties zelf aan de slag met vrouwengroepen om tegemoet te komen aan vragen van landgenoten. Beide initiatieven waren gericht op het verbeteren van de hulpverlening aan zwarte- en migrantenvrouwen. Tot de eerste categorie behoorde het Landelijk Steunpunt Vrouwenhulpverlening zwarte-en migrantenvrouwen, later Targuia geheten. De verdienste van het Steunpunt is dat zij diversiteitsbeleid op de agenda heeft gezet en het mogelijk maakte dat er aparte kennisinstituten zoals Mikado en Forum zijn opgericht die zich speciaal richtten op muliticulturele vraagstukken. Het bestaansrecht van deze categorische kennisinstituten werd na 2000 steeds ingewikkelder. De Rijksoverheid droeg een groot deel van de financiële middelen over aan gemeenten en provincies. Deze overheveling ging gepaard met bezuinigingen. Organisaties fuseerden, gingen op in algemene kennisinstituten zoals Movisie of hielden op te bestaan. Daarbij verdween de benaming vrouwenhulpverlening naar de achtergrond en maakte plaats voor diversiteitsbewuste hulpverlening. Migrantenorganisaties die vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw ontstonden gingen heel anders te werk. De werkwijze was praktischer van aard. In de eerste plaats waren de organisaties geworteld in een wijk en waren hun oprichters bekende en vertrouwde figuren in die wijk. Dit sloot aan bij de groepscultuur die de vrouwen meenamen uit het land van herkomst. Hun betrokkenheid bij vrouwen die ze wilden bereiken (vaak bekenden) was groot. Het initiatief ging uit van vrijwilligers en in een later stadium kwamen er soms beroepskrachten bij, een mix die goed bleek te werken. De organisaties richtten zich op vragen van vrouwen en hun gezinnen die bij hen aanklopten. Theorievorming, als daar al sprake van was, had geen prioriteit. De in Utrecht opgerichte vrouwenorganisatie Al Amal bijvoorbeeld bestaat vooral uit Marokkaans-Nederlandse vrouwen en heeft een praktische aanpak. Er zijn spreekuren waar vrouwen terecht kunnen met vragen over het sociale stelsel in Nederland, er wordt taalles gegeven aan vrouwen en kinderen en er zijn cursussen opvoedingsondersteuning. In Tilburg werd rond de eeuwwisseling de stichting Kezban opgericht, vernoemd naar een Turkse vrouw die werd doodgeschoten door haar man. De stichting wil het onderwerp geweld binnen allochtone kringen bespreekbaar maken. Al Amal en Kezban danken hun succes aan het aanboren van talenten en mogelijkheden van vrouwen. Binnen de veiligheid van de groep is er ruimte voor individuele ontwikkeling zonder de groepsverbondenheid aan te tasten. Vrouwen kunnen van deelneemster uitgroeien tot medewerker en worden daarmee een bewijs van de mogelijkheid om vooruit te komen. Ze zijn daarmee enerzijds een voorbeeld voor andere vrouwen en dragen anderzijds bij aan de leefbaarheid van hun wijk. Een ontwikkeling die helemaal past in de huidige visie op de participatiesamenleving. |
|