Moet het sociaal werk mensen dwingen of met zachte hand verleiden? Zijn problemen individueel oplosbaar of verdient een structurele aanpak de voorkeur? Zijn mensen zelf verantwoordelijk voor hun levenswandel of mag de overheid ze een juiste levensstijl opdringen? Is gedrag nu biologisch bepaald of is gedrag het resultaat van sociale processen en de invloed van de omgeving? De geschiedenis van sociaal werk lijkt soms wel een eindeloze herhaling van dit soort dilemma's, die in steeds nieuwe gedaanten opduiken. Deze repeterende vraagstukken vormen de verbindende draden tussen de verschillende vensters. De redactie vroeg een aantal auteurs om deze dilemma's uit te werken. Onderstaande essays proberen steeds vanuit een andere invalshoek verbanden tussen de afzonderlijke vensters te laten zien.
Zowel in Nederland als in Vlaanderen komt omstreeks de wisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw kinderwetgeving tot stand. De realisatie van deze kinderwetgeving was nauw verbonden met de politieke discussie over de 'sociale kwestie', d.w.z. de ingrijpende transformatie van de samenleving als gevolg van processen van industrialisering, proletarisering en verstedelijking. De gedachtegang van de elites was dat deze sociale kwestie terug te brengen was tot een gebrek aan morele gedragsregels, culturele bagage en kennis. Het 'eeuwige opvoedingstekort' was geboren.
Maria de Bie en Rudi Roose beschrijven hoe het denken over dit opvoedingstekort geëvolueerd is, en hoe overheid en sociale sector er bij betrokken werden. Kinderwetjes, patronage, jeugdrecht, opvoedingsondersteuning, pedagogische infrastructuur en kinderrechten zijn ijkpunten in deze historische rondleiding.
Sociaal werk wil veranderen, wil werken aan een wereld met meer rechtvaardigheid en met mensen die sterker en vrijer zijn. Maar hoe wil het sociaal werk dat bereiken? Wie of wat moet dan veranderen: het individu of gezin dat beroep doet op het sociaal werk, of de omstandighedenwaarin het vertoeft, de maatschappelijke structuren, de samenleving? Heeft het zin om individuen en hun individuele leefsituatie te veranderen als de samenleving ze blijvend uitsluit en marginaliseert? Of omgekeerd: zou een rechtvaardige samenleving het sociaal werk overbodig maken, of blijven er - ook in de meest rechtvaardige samenleving die we kunnen dromen - toch nog of zelfs vooral individuele hulpvragen? In de jaren zeventig zijn over de spanning tussen individu en structuur felle discussies gevoerd. Ook vandaag leven deze vragen nog, maar onderhuids.
Kristel Driessens en Dirk Geldof schetsen in dit essay de historische wortels van dit dilemma tussen individuele en structurele hulpverlening. Om de discussie meer diepgang te geven, wordt een matrix van interpretatiemodellen ontwikkeld en een voorstel geformuleerd voor een nieuwe synthese.
L'état c'est moi, zei de Franse zonnekoning Lodewijk XIV - ‘De staat, dat ben ik.’ Zo'n uitspraak zou in de Republiek der Nederlanden in de achttiende eeuw bepaald als ongepast zijn ervaren. De Lage Landen kenden al eeuwen geen almachtige koning, de gegoede burgers en regenten waren heel goed in staat hun eigen boontjes te doppen. Deze staatsvorm was ongekend in de wereld en heeft grote invloed gehad op hoe het sociaal-politieke leven in Nederland zich heeft ontwikkeld.
Want de zorg voor armen en hulpbehoevenden was in de Republiek van een bijzonder niveau en hecht georganiseerd door sterke sociale netwerken, waarin arm en rijk elkaar vonden op basis van welbegrepen wederzijdse belangen. Toen in de negentiende eeuw de nationale staten elders in Europa steeds krachtiger en sturender werden, hielden deze lokale regentennetwerken stand en wisten zij de staatsalmacht buiten de deur te houden. Daardoor kon in Nederland de verzuiling ontstaan; een vrijheid om alles (onderwijs, zorg, welzijn) zoveel mogelijk in eigen kring te organiseren. Nederland bleef lang een land van ministaatjes.
Pas na de Tweede Wereldoorlog begon dat in Nederland te kantelen, toen de verzorgingsstaat, in samenspel met de roerige jaren zestig, de oude verzuilde elites aan de kant schoof en een nieuwe academisch gevormde elite zich aan het stuur van de verzorgingsstaat zette. Eerst wilden ze alles regelen (welzijnsplanning), later lieten ze de handen los van het stuur (marktdenken). Een echte ideale organisatie van het sociaal werk lijkt er niet mee gevonden te zijn.
Jos van der Lans laat zien hoe de organisatie van het sociaal werk vanaf de Middeleeuwen heeft geworsteld met de staat, met de regenten en misschien ook wel met zichzelf. Maar hij blijft hopen op een definitieve vredesregeling.
Er waren drie humanistische revoluties nodig om de mens tot zichzelf te brengen. Aan het einde van de Middeleeuwen trad hij uit de schaduw van gods genade, met de verlichting ontdekte hij de kracht van kennis, maar pas in de tweede helft van de twintigste eeuw ontdekte de (westerse) mens pas zichzelf als een zelfbeschikkend individu. Of zoals het in een beroemd liedje over Nederlanders wordt gezegd: 16 miljoen mensen / op dat kleine stukje aarde / die schrijf je niet de wetten voor / die laat je in hun waarde.
Maar wie is er nu verantwoordelijk voor als iemand in de sores belandt? Is hij dat zelf of is dat de overheid? In welke mate zijn bestuuders/autoriteiten daarvoor aanspreekbaar? En wanneer mag je iemand de wet voorschrijven, dat wil zeggen dwingen om iets te doen waar hij/zij zelf niet aan wil beginnen?
Die dilemma´s duiken voortdurend op in de praktijk van het sociaal werk. Jos van der Lans reist door de geschiedenis van de sociale zorg en constateert dat ondanks de vooruitgang die de drie humanistische revoluties ons heeft gebracht, het werk toch steeds tussen zelfbeschikking en bemoeizorg heen en weer wordt geslingerd. De kunst van professionals is nu om tussen deze polen de juiste koers te vinden.
Moeten we verklaringen voor sociale kwetsbaarheid vooral zoeken in de biologisch-erfelijke basis, of juist in de persoonlijke en sociale omstandigheden? Daar ligt de kernvraag van het nature vs. nurture debat dat al lange tijd speelt. De zoektocht naar verklaringen wordt daarbij meteen gekoppeld aan medische of sociale interventies.
Bas Levering brengt het debat in beeld en argumenteert dat het zoeken naar verklaringen eigenlijk weinig zinvol is en nauwelijks praktische betekenis heeft voor hulpverlenend handelen. Er is sprake van een dilemma dat analytisch wel boeiend is, maar weinig praktische implicaties heeft.
In de periode na de tweede wereldoorlog is de verzorgingsstaat uitgebouwd en gegroeid. Er kwamen steeds meer professionele hulpverleners en ruimere subsidies voor welzijnsorganisaties. Maar hoe verhoudt die nieuwe ruimere formele zorg zich tot informele zorg, tot de zorg die burgers elkaar geven? Is er sprake van aanvulling tussen formele of informele zorg, of vechten ze elkaar de tent uit? Dat vraagstuk is met de introductie van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) weer expliciet op de agenda geplaatst, maar kent eigenlijk al een lange voorgeschiedenis.
Jan Steyaert gaat terug in de tijd om significante uitspraken in het denken over formele en informele zorg in kaart te brengen. Dat lijstje uitspraken wordt nadien herleidt tot een handvol metaforen die telkens opnieuw gehanteerd worden.
Is sociaal werk disciplinerend of juist emanciperend, bevoogdend of ontvoogdend of allebei tegelijk? Om dat te achterhalen volgt dit essay een klassieke, maar verhelderende historische lijn. Vertrekkend bij de verre achtergrond van het sociaal werk vanaf de late Middeleeuwen, kruist de tekst het scharnier van de 19e Eeuw en gaat door tot nu. De auteur staat stil bij ankerpunten die voor Nederland en/of Vlaanderen illustratief zijn. Die momenten worden onderzocht op de spanningsverhouding tussen dwingen en bevrijden.
Wim Verzelen komt tot de slotsom dat er steeds weer blijkt dat er noch een zuiver disciplineringsaccent, noch een zuiver emancipatieaccent in het sociaal werk valt af te lijnen. In elk tijdsgewricht verschijnen interne discussies én zoekende praktijken, telkens opnieuw moet de spanning worden opgelost.
Er zijn weer discussies of godsdienstig geloof en sociaal werk wel samen mogen gaan. Door ontzuiling en ontkerkelijking lijkt dit iets 'van vroeger', allang achterhaald. En wie zich herinnert hoe een dominee of pastoor misbruik maakte van de nood van mensen om geloof af te dwingen, is er ook niet blij mee.
Toch blijft godsdienstig geloof vrijwilligers en professionals in het sociaal werk inspireren. Sterker nog: de godsdienst heeft een onuitwisbaar stempel op de kernwaarden van de sociale hulp gedrukt: rechtvaardigheid, mededogen, verantwoordelijkheid voor kwetsbare mensen. Het is leerzaam om die geschiedenis opnieuw te bestuderen.
Vanouds zijn twee grondpatronen te onderscheiden: institutionele en outreachende vormen van armenzorg en hulpverlening. Vernieuwingen kwamen meestal voort uit de outreachende aanpak. Deze verkenningen grijpen aan bij het recente debat over het jongerenwerk van Youth for Christ en sluiten af met de vraag of er nog ruimte is voor mededogen en roeping in het verzakelijkte sociaal werk. In een verdere uitwerking zal later ook ingegaan worden op de katholieke sociale leer en de betekenis van de katholieke arbeidersbeweging.
Het is uit professionele nieuwsgierigheid logisch na te gaan wat het sociaal werk heeft betekend toen en nu. Veel problemen waar sociaal werkers bijvoorbeeld in wijken en buurten tegenaanlopen hebben hun wortels in het verleden. De continuïteit van bepaalde sociale kwesties en maatschappelijke problemen is groter dan menigeen denkt.
Het meenemen van het historische perspectief kan helpen in het doordenken van het professioneel handelen. Historisch bewustzijn draagt bij inzicht te krijgen in de complexiteit van ‘wicked problems’ en helpt al te ambitieuze maakbaarheidsplannen te doorgronden en terug te brengen naar reële, haalbare, proporties in de praktijk.
Een blik op het verleden kan soms relativerend werken. Aldus Toby Witte, Lector Maatschappelijke Zorg aan de Hogeschool Rotterdam in een essay dat hij in oktober 2022 publiceerde voor het platform lectoren sociaal werk.