1921 Moederheil Doorgangshuis voor ongehuwde moeders |
|
‘‘De ongehuwde moeder heeft gezondigd tegen God en tegen de Maatschappij. Liefst zoolang mogelijk voor de bevalling worden de ongehuwde moeders in het huis opgenomen; zoolang mogelijk, omdat de meisjes vooral voor de bevalling het meest geneigd zijn te luisteren naar vermaningen en goeden raad’. (Citaat uit de stichtingsakte van Moederheil) De ´Stichting Moederheil, R.K. Doorgangshuis voor ongehuwde moeders met kindertehuis´ werd opgericht in 1921 in Breda. Het zette de werkzaamheden voort van de Sint Magdalenastichting die in 1915 was begonnen met de opvang van ongehuwd-zwangere meisjes. De naam Moederheil leek goed gekozen voor haar doelstelling die zich richtte op het ‘werkelijke heil der ongehuwde moeders’ door de ‘instandhouding en versterking van de band tussen Moeder en kind, zowel waar het de natuurlijke als de bovennatuurlijke verplichtingen betreft’. De oprichters van Moederheil vroegen de Kleine Zusters van de Heilige Joseph, die hun wortels in Limburg hadden, om de opvang van jaarlijks zo’n honderd (aanstaande) ongehuwde moeders en hun kinderen te verzorgen. De zusters startten in Breda en weken in 1924 uit naar Ginneken, ten zuiden van Breda. Naast opvang was ook opleiding een doel van de stichting. Het opleiden van de jonge moeder zou leiden tot de ‘zedelijke en maatschappelijke opheffing van de gevallen meisjes’. In 1927 ging de opleiding tot kraamverzorgster van start. Bijna veertig jaar lang leidden de Kleine Zusters jonge vrouwen op tot kraamverzorgster. De vrouwen waren werkzaam in de kliniek aan huis die ook door de Kleine Zusters werd geleid. Moederheil had een goede naam in Breda en omstreken en voorzag duidelijk in een stijgende behoefte. In 1927 waren er 91 gehuwden en 53 ongehuwden bevallen. De zorg van Moederheil was erop gericht om moeder en kind bij elkaar te houden. Niet alleen uit mededogen maar ook om de vrouw erop te wijzen dat ze de gevolgen van haar ‘zonde’ moest dragen. Een niet onaanzienlijk deel van de vrouwen heeft in de loop der jaren toch afstand van hun kind gedaan. Er was altijd wel een dokter, verpleegkundige, priester of familielid die het kind, illegaal, ergens wist onder te brengen. Het aantal ongehuwde moeders nam in de jaren dertig en veertig toe. De opvattingen over bij wie een kind het beste af was veranderden. Een kind moest in een veilige omgeving opgroeien en die kon niet altijd door de biologische moeder geboden worden. In de opvatting van de nieuwe generatie opvoeders na de Tweede Wereldoorlog was de ongehuwde moeder geestelijk labiel en kon zij onmogelijk goed zelf voor haar kind zorgen. Niet de bloedband, maar de gezinsband werd van essentieel belang geacht voor het kind. Het taboe op afstand doen van je kind werd minder en het afstand doen werd bovendien legaal na de Adoptiewet van 1956. De FIOM (Federatie van Instellingen voor Ongehuwde Moeders en haar kind) waar Moederheil zich in 1963 bij had aangesloten, bemiddelde bij het zoeken naar adoptie-ouders. Een aantal van deze afstandskinderen spande begin jaren negentig procedures aan tegen Moederheil, dat toen Valkenhorst heette, omdat zij inzage wilden in het dossier dat ooit over hun biologische moeder was aangelegd. Begin jaren zestig begon Moederheil haar functie als opvangtehuis voor ongehuwde moeders te verliezen. De Kleine Zusters maakten plaats voor agogisch geschoolden. Seksuele voorlichting verbeterde, het gebruik van voorbehoedsmiddelen nam toe, net als de tolerantie ten opzichte van het ongehuwd moederschap. Om de terugloop tegen te gaan werd de doelstelling van de Stichting in 1971 verruimd en kreeg niet alleen de ongehuwde moeder hulp, maar ook moeders en kinderen in crisissituaties. Een jaar later volgde een nieuwe naam: Valkenhorst. Tegenwoordig valt de crisisopvang onder de Safegroup die hulp biedt aan gezinnen in West-Brabant die te maken hebben met huiselijk geweld. |
|