Deze canon is mogelijk gemaakt door de volgende maatschappelijke aandeelhouders:
1960Jellinek gaat op zoek naar typen alcoholisten Groepen gebruikers en verslaafden
Het is voor medici of onderzoekers gebruikelijk om groepen patiënten in te delen in bepaalde subcategorieën in de hoop dat daarmee de zorg effectiever kan worden geleverd of dat het ontstaan en voortbestaan van de aandoening beter wordt begrepen. Zo zijn er ook in de verslavingszorg al ruim 150 jaar allerlei ideeën geopperd over subgroepen van alcoholisten.
Voordat E.M. Jellinek (1890-1963) daaraan begon, waren de indelingen vooral gebaseerd op klinische observaties; niet onbelangrijk uiteraard, want dat is de basis van de geneeskunde. Maar Jellinek baseerde in 1960 zijn indeling van typen van alcoholisten mede op basis van epidemiologisch onderzoek. Dat was een enorme vooruitgang. Deze lijn is later voortgezet en heeft geleid tot steeds preciezere typologieën.
In Nederland maakten Don en Van der Woude in hun publicatie Het boek van den alcohol (1904; 1917) al een onderscheid tussen de gewone drankzuchtige, oftewel de lijder aan alcoholismus chronicus, en de leider aan delirium tremens. Hiernaast onderscheidden ze de periodieke drankzuchtigen, ook wel de kwartaaldrinkers of dipsomanen genoemd.
Jellinek onderscheidde vier subtypen: (1) de groep primaire alcoholisten die werden gekenmerkt door een snelle ontwikkeling van een niet-beheersbare behoefte aan alcohol en moeite om ervan af te blijven, (2) een groep waarbij het alcoholisme secundair was ten opzichte van een ernstige psychische stoornis, (3) een groep die af en toe gebruikte en waarbij mogelijk het alcoholisme ook secundair was aan een psychische stoornis, en (4) de gezellige drinkers die vooral door sociale omstandigheden, bijvoorbeeld het beroep, veel gebruikten. In latere indelingen werden preciezere criteria gehanteerd voor de indeling van subgroepen en werden bijvoorbeeld psychometrische of genetische kenmerken geopperd voor zo’n indeling, of er werd gebruikgemaakt van vragenlijsten.
Bij elkaar genomen is er wel telkens dezelfde conclusie getrokken: er is een groep die drinkt omdat ze ervan willen en kunnen genieten, ook al kunnen ze daar afhankelijk van worden, en er is een groep die moet gebruiken en waarbij het gebruik vooral een poging is om somatische, psychische en sociale problemen het hoofd te bieden.
Waar de indeling in subgroepen bij alcoholisten vooral een medische insteek heeft gehad, was de indeling in subgroepen bij druggebruikers in de eerste plaats gebaseerd op een meer sociologische benadering. Het eerste onderzoek naar druggebruikers en de drugsscene in Nederland werd uitgevoerd door Herman Cohen (1936-2002). In deze studie uit 1975 werden de kenmerken van de gebruikers ontleend aan een enquête.
Van grote invloed was verder het onderzoek onder heroïnegebruikers dat in 1982 werd gepubliceerd door Janssen en Swierstra. Zij deden een poging om sociologische begrippen toe te passen op de levensstijlen van gebruikers. Ze kwamen op, ook in die tijd al, opmerkelijke indelingen. Mannelijke gebruikers deelden ze als volgt in: de culturele rebellen, de gewezen weekendstappers, de maatschappelijk marginalen en de stadszwervers. Vrouwelijke gebruikers werden als volgt ingedeeld: de thuisverlaters en de maatschappelijk marginalen. Specifiek de mannelijke Surinaamse gebruikers in: de meelopers, de zevengramsdealers en de thuiskeerders. Het laat zich raden dat deze indelingen geen stand hebben gehouden, omdat ze te zeer gekoppeld waren aan een bepaalde fase in de ontwikkeling van het druggebruik en de drugsscene in Nederland.
Hoe het ook zij, de behoefte aan indelingen is gebleven. Een gebruikelijke is en blijft: experimentele gebruikers, problematische gebruikers en zeer problematische en daarmee vaak ook verslaafde gebruikers. Specificaties worden vervolgens gemaakt aan de hand van leeftijden, geslacht, het type middel dat wordt gebruikt, de mate waarin het gebruik gerelateerd is aan criminaliteit, de etnische achtergrond, wel/niet verstandelijke beperking, en niet te vergeten de sociaaleconomische status. Dit laatste voorspelt vaak sterk wat de sociale risico’s zijn van het gebruik. Hiernaast zijn er allerlei tussenvormen ontstaan, omdat mensen zich zelden aan dit soort categoriale indelingen houden.
In de recente tijd is er een herleving van de belangstelling voor de indeling van mensen met bepaalde aandoeningen in specifieke subgroepen. Het heeft ermee te maken dat het inzicht groeit dat ziekten zich zelden volgens een vergelijkbaar patroon ontwikkelen. En dat het vaak nog maar de vraag is of er sprake is van één ziekte. Het is veel effectiever om subgroepen te onderscheiden, omdat bepaalde interventies daar ook veel beter op aansluiten.
Alcoholisme – Jellinek en zijn voorgangers wezen daar allang op – is niet één aandoening, maar wellicht een groep verschillende aandoeningen die op een aantal punten flink van elkaar verschillen. Waarschijnlijk kunnen binnen die typen nog weer preciezere onderverdelingen worden gemaakt. Uiteindelijk is elk individu weer anders. Het belang hiervan wordt uiteraard pas zichtbaar als het mogelijk is om bestaande interventies van curatieve of preventieve aard zo effectief mogelijk te relateren aan de kenmerken van de diverse cliëntprofielen.
Deze inzichten hebben in Nederland al sinds eind jaren negentig ertoe geleid dat initiatieven zijn genomen om behandelingen te individualiseren met behulp van beslisbomen en stepped care-benaderingen. Nu is de aandacht erop gericht preciezer de stadia te achterhalen waarin de ontwikkeling van verslavingsprocessen zich bevinden (stadiëring) en profielen op te stellen van groepen mensen met verslavingsproblemen (profilering) om preciezer of meer persoonsgericht te behandelen.
Publicatiedatum: 25-05-2016
Datum laatste wijziging :06-10-2016
Auteur(s): Jaap van der Stel,