1953Gerda De Bock Grondlegger van (academisch) sociaal werk in Vlaanderen
Gerda De Bock (3 mei 1922 - 20 juni 2011) was juriste van opleiding en had zich vastgebeten in de jeugdzorg en het jeugdrecht (gepromoveerd in 1954). Hierbij en in haar verdere ontwikkeling werd ze sterk gedreven door een grote humanistische en sociale betrokkenheid.
In 1953 werd het Stedelijk Instituut voor Sociale Studiën (S.I.S.S.) opgericht als tweede Gentse opleidingsinstituut voor sociale werkers. Op de achtergrond speelde een scherpe (onderwijs)verzuiling. De liberaal-socialistische stedelijke overheid wou een tegenhanger voor het al bestaande Katholiek Vormingscentrum voor Maatschappelijk Dienstbetoon (1946).
Als eerste directeur van dit S.I.S.S. - ze bleef dat tot 1970 - maakte ze zich sterk voor de naoorlogse verdieping van (de opleiding in) de hulpverlening en ondersteuning.
Waar het voorheen nog hoofdzakelijk de opvattingen en de strategieën van de arbeidersbewegingen waren die de oriëntatie van dit werk onderbouwden, stuurde zij aan op een pure wetenschappelijke fundering.
Haar vorming als jurist gaf haar oog voor precisie, voor regelgeving en voor organisatie.
Haar humanistische opstelling maakte haar tot een pleitbezorger voor een consequent pluralistische benadering.
In de startende opleiding was zij de kapitein en de draaischijf: gestoeld op inhoudelijke autoriteit en persoonlijk elan. Ze legde daarbij de klemtoon op een gedegen onderbouw, gecombineerd met zeer praktische creatieve training en aandacht voor animerende activiteiten. Sociale werkers dienden heel concreet werk te kunnen doen, ook in bijvoorbeeld vakantiekampen en vakantiekolonies.
Tegelijkertijd met haar positie als opleidingsverantwoordelijke bouwde ze aan een eigen wetenschappelijke carrière uit. Voor haar was dit de weg om zelf vorm te geven aan een degelijke rationele basis voor sociale interventies. Zij omschreef het maatschappelijk werk in de jaren zeventig als "deskundige interventie waarbij hulp wordt verleend op momenten van sociale disfunctie of een te vrezen sociale disfunctie".
Haar proefschrift rond jeugdrecht liep over in een docentschap van een cursus ’Wetgeving op de jeugdbescherming’ binnen de faculteit Rechten van de Rijksuniversiteit Gent.
De ijver voor de ontwikkeling van het Maatschappelijk Werk gaf ze ondertussen ook vorm als lid van de Hoge Raad voor het Onderwijs in het Maatschappelijk Dienstbetoon, waar ze met haar gedegen dossierkennis en intellectuele kracht grote invloed kreeg.
Eén van haar centrale overtuigingen was dat het sociaal werk alleen kon uitgroeien tot een degelijke beroepspraktijk als het ook effectief een eigen wetenschappelijke basis kreeg. Aan de universiteit gaf ze daartoe de aanzet door in 1974 het Seminarie en Laboratorium voor Jeugdwelzijn en Volwassenenvorming op te richten. Daarmee legde ze de grondslag van wat door haar zou uitgebouwd worden tot de vakgroep sociale agogiek, die ze ook zelf leidde en samen met Willy Faché en Eugeen Verhellen vorm gaf.
Op de 19de Nationale Belgische conferentie voor maatschappelijk werk (maart 1970) gaf ze haar toekomstvisie. Toen signaleerde ze o.a.
- het naar elkaar toegroeien van de centrale basismethoden (casework, groupwork en community work) in een integrale aanpak;
- de evolutie in de richting van agogie, als een wetenschappelijke basis om die methoden te overkoepelen.
Ze stelde de vraag of het niet dringend nodig was dat de opleiding dichter bij de wetenschappelijke wereld zou komen en daaraan voeding zou ontlenen voor theorie-uitbouw en "conceptualisatie".
In opvattingen en in persoon was zij de wegbereider van wat nu de actuele opleidingssituatie voor sociaal werk in Vlaanderen is: een professionele bacheloropleiding en een academische master.
Deze tekst werd geschreven door Wim Verzelen
Datum van eerste publicatie: 06-2011
Datum van laatste wijziging: 05-2013
Publicatiedatum: 00-00-0000
Datum laatste wijziging :00-00-0000
Auteur(s): Wim Verzelen,