“The best of What Works is the question mark.”
Rob Canton, Professor Community and Criminal Justice, De Montfort University, Leicester.
‘Nothing works!’. Dat was de treurige conclusie na het artikel dat Robert Martinson in 1974 publiceerde met de titel ‘What works?’. Martinson concludeerde op grond van een inventarisatie van een groot aantal interventies gericht op recidivereductie en re-integratie van delinquenten in de Verenigde Staten: Op enkele uitzonderingen na hebben deze interventies vooralsnog geen waarneembaar effect op recidive. Deze conclusie had in de Verenigde Staten het desastreuze gevolg dat er jarenlang amper meer werd geïnvesteerd in interventies voor delinquenten. In Canada echter prikkelde het wetenschappers juist tot het zoeken naar antwoorden op de vraag ‘wat werkt’ wél. Een groot aantal evaluatieonderzoeken volgde.
In de jaren negentig bundelden de Canadese onderzoekers Don Andrews en James Bonta inzichten uit het onderzoek naar ‘wat werkt’ in het zogenaamde Risk – Need – Responsivity (RNR) model. Zij formuleerden principes die belangrijk zijn om effectief te werken aan recidivereductie. In de eerste publicaties over het RNR-model stonden drie principes centraal (Andrews, Bonta & Hoge, 1990):
- Het risico principe: De intensiteit van interventies moet zijn afgestemd op de hoogte van het recidive risico.
- Het ‘needs’ (behoeften) principe: De inhoud van interventies moet aansluiten bij de problematiek (criminogene factoren ) die ten grondslag ligt aan het criminele gedrag.
- Het responsiviteits principe: Interventies moeten aansluiten bij de kenmerken, mogelijkheden en beperkingen van delinquenten.
Het onderzoek naar de vraag ‘wat werkt?’ gaat nog steeds door, en nieuwe inzichten worden toegevoegd aan het RNR model. In recente publicaties worden er 15 genoemd, waaronder het belang van professionele kwaliteit, beschermende factoren en het belang van discretionaire ruimte om af te wijken van standaardprincipes als de situatie daarom vraagt (Andrews & Bonta, 2010).
In het begin van de twintigste eeuw werd het RNR model in een toenemend aantal Europese landen, waaronder Nederland, geïntroduceerd. Onder leiding van het ministerie van Justitie werd in het beleidsprogramma ‘Terugdringen Recidive’ (2002) een aantal inzichten vertaald en geïmplementeerd in de Nederlandse praktijk van de reclassering en het gevangeniswezen. Parallel daaraan werd het RNR model ook in de forensische psychiatrie een leidend model voor het professioneel handelen.
Het effect van de introductie van het RNR model op het werk van de Nederlandse reclassering was groot. Meer dan in het verleden werden het delictgedrag en het voorkomen van recidive de maatstaf voor het reclasseringswerk. Dit kreeg onder andere vorm door de introductie van het risicotaxatie-instrument RISc in 2004 (Adviesbureau Van Montfoort, 2004) en een eerste Nederlandse reclasseringsmethodiek (Menger & Krechtig, 2004). Tevens installeerde de toenmalige minister van Justitie Donner in 2005 een Erkenningscommissie Gedragsinterventies met als leden een groep wetenschappelijke experts. Alle gedragsinterventies voor jeugdige en volwassen delinquenten moesten ter toetsing worden voorgelegd aan deze commissie. Alleen de interventies die de toets van deze commissie doorstonden, werden door het ministerie gefinancierd.
Na het aanvankelijk enthousiaste onthaal van het RNR model in Europa groeide de kritiek. Er zou te weinig aandacht zijn voor de vraag waarom bepaalde interventies werken. Het model zou te eenzijdig gericht zijn op cognitief gedragsmatige programma’s en op individuele risico factoren. De sociale context van delinquenten zou te weinig aandacht krijgen en er zou te weinig oog zijn voor het ontwikkelproces en de betekenis daarvan voor de delinquent zelf (Ward & Maruna, 2007).
Een deel van deze kritiek komt voort uit een beperkte implementatie van ‘what works’ in Engeland en Nederland (Menger & Donker, 2013). De kritiek heeft geleid tot een tegenstroom aan publicaties over afbouw van delinquent gedrag waarin meer nadruk werd gelegd op de persoon van de dader, de kwaliteiten van de professional (zie venster Wie werkt), en de relevantie van contextuele factoren op de afbouw van delinquent gedrag. Aanvankelijk werden deze nieuwe inzichten beschouwd als tegengesteld aan ‘what works’.
Na verloop van tijd emancipeerde het ‘what works’ begrip tot zijn kern, namelijk het vraagstuk van effectiviteit van het reclasseringswerk. Alle stromingen, ook de kritische beschouwingen over het RNR model, zijn theoretische en meer of minder onderbouwde antwoorden op de vraag ‘wat werkt?’