1933 Huurdersverzet en huurbescherming De betaalbaarheid van woningen |
|
Eind 1932 en begin 1933 wordt Nederland opgeschrikt door een groot aantal huurstakingen, waarbij Amsterdam en Rotterdam voorop gaan in de strijd; een felle vorm van huurdersverzet die ons land nog niet eerder had gekend. De oorzaak was eenvoudig: huurverhogingen van 10 tot 20 procent, in een tijd dat de crisis velen werkloos had gemaakt en grote groepen arbeiders nauwelijks in staat waren om in hun levensonderhoud te voorzien. ‘Eerst het eten, dan de huur’, was dan ook een van de leuzen waarmee de huurstakers de straat op gingen. Hun verzet richtte zich vooral op de vele particuliere verhuurders, ‘huisjesmelkers’, die een groot deel van de woningvoorraad in grote steden in bezit hadden. Zij hadden vrij spel. De overheid had weliswaar in 1917 huurverhogingen wettelijk aan banden gelegd, toen als gevolg van de Eerste Wereldoorlog de huren enorm stegen, maar dat was een tijdelijke maatregel geweest. Na de oorlog verslapte de greep en de noodwet werd in 1927 helemaal geschrapt. Het fenomeen huurstaking was toen al geboren. Leden van de Communistische Partij Holland organiseerden in Amsterdam – onder meer met het blad De Woningactie – huurders in buurthuurdersverenigingen, die zich te weer stelden tegen woekerhuren. Erg omvangrijk waren deze acties nog niet. De intensiteit nam vanaf 1927 echter toe, toen de regering vrijwel elke vorm van huurbescherming liet varen. De woningproductie van de woningbouwverenigingen was fors teruggelopen door het wegvallen van overheidsfinanciering, er ontstond een groeiend aanbod aan steeds duurdere huurwoningen en er was een schrijnend tekort aan betaalbare woningen voor arbeiders. De economische crisis eind jaren twintig verscherpte de verhoudingen. De bouwproductie viel stil, de werkloosheid greep om zich heen en de druk op de inkomens nam toe. Schaarste dreef de huren stelselmatig omhoog en dat stuitte op steeds feller verzet. Het dagblad De Tribune zag het huurdersverzet als begin van een sociale revolutie, die moest uitgroeien tot een stortvloed tegen de ‘volksplunderingen, die door het eenheidsfront van huisjesmelkers, patroons, gemeente en sociaal-fascisten wordt georganiseerd om de lasten van de crisis af te wentelen op de schouders van het werkende volk’ (29 augustus 1931). De bom barstte pas echt in 1933. In de herfst van ’32 komen in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam-West en in de Kinkerbuurt de eerste huurstakingen op gang. Honderden mensen weigeren hun huur te betalen. De stakingen nemen een niet eerder vertoond fanatiek karakter aan. ‘Maffers’, huurders die niet meedoen aan de staking, worden openlijk beschimpt en vernederd. Begin 1933 slaan de stakingen over op andere complexen. De paniek bij de huiseigenaren is groot. Zij dringen er bij het gemeentebestuur op aan om op te treden tegen de anarchie, waarmee ze vooral de socialistische SDAP-wethouders in verlegenheid brengen. Uiteindelijk wordt er in februari een Centrale Raad van Advies geïnstalleerd om gecoördineerd de huurstakingen te bestrijden. Het gaat hard tegen hard. Met ontruimingen, politieoptredens, dreiging van broodroof en het in beslag nemen van stakingskassen weet het gezamenlijke front van huiseigenaren en de gemeente de stakingsgolf te breken. Dat gebeurt in Amsterdam, maar ook in andere steden. De nederlaag komt hard aan. Met deze meedogenloze afstraffing lijkt huurders het stakingswapen ontnomen te zijn. Pas een kleine halve eeuw later begint er een nieuwe huurbeweging te ontstaan en weigeren opnieuw tienduizenden mensen hun huurverhogingen te betalen. Dat minder heftige huurdersverzet heeft ook te maken met het feit dat vanaf de Tweede Wereldoorlog de huurbescherming wettelijk verankerd wordt. Zoals op meer sociale terreinen (ziekenfonds, sociale zekerheid) zijn het de Duitse bezetters geweest die de basis legden voor een wettelijke regeling, waar na de oorlog op werd voortgeborduurd. In 1940 bevroren zij met een Huurprijzenbesluit eerst de huren, een jaar later gaven zij met het Huurbeschermingsbesluit de rechtspositie van huurders een wettelijke grondslag. Pas in 1950 werd deze wetgeving vervangen door de Huurwet – de basis voor de huurbescherming zoals die zich sindsdien heeft ontwikkeld. De landelijke overheid bepaalt vanaf dat moment in welke mate de huren mogen stijgen en geeft inhoud aan de rechtsbescherming van de huurder, die in de loop van de decennia steeds beter wordt. Bij het vaststellen van de toegestane huurverhogingen moet de overheid elk jaar zien te schipperen tussen betaalbaarheid van de huren en exploitatiewensen van de verhuurders. Begin jaren zeventig waren deze twee tegengestelde krachten niet meer in een systeem bij elkaar te houden, vooral ook omdat zich de noodzaak aandient om grote delen van de vooroorlogse woningvoorraad te renoveren en te vervangen, waardoor de nieuwe huren aanmerkelijk hoger zullen komen te liggen. Er moest, kortom, een nieuw instrument bij om huurders te compenseren. Dat wordt de huursubsidie (sinds 2006 huurtoeslag). Daarmee kon de regering de spanning overbruggen tussen het betaalbaar houden van de huren voor grote groepen burgers aan de ene kant en het ruimte bieden voor een ordentelijke en – in het geval van particuliere verhuurders – commercieel aantrekkelijke exploitatie voor verhuurders aan de andere kant. In het jargon heette de komst van huursubsidies een verschuiving van ‘objectsubsidies naar subjectsubsidies’. Het begon in 1974 bescheiden, maar het bleek uiteindelijk de opmaat voor een omslag waarbij steeds minder geld ging naar ‘de stenen’ en steeds meer naar ‘de mensen’. In 2015 geeft de rijksoverheid ruim 3 miljard euro uit aan huurtoeslag voor 1,1 miljoen mensen. Daar staat tegenover dat de subsidie aan ‘stenen’ sinds de verzelfstandiging van corporaties zo goed als opgedroogd is. Sterker, de eigenaren van de woningen, de verhuurders, zijn sinds 2015 verplicht om via een verhuurdersheffing mee te betalen aan de alsmaar groeiende uitgaven voor de huurtoeslag. Daarmee treedt een bijzondere spiraal in werking. Verhuurders proberen immers deze aanslag op hun inkomsten terug te halen door waar mogelijk de huren maximaal te verhogen. Deze opwaartse druk van de huren wordt ook nog eens steeds minder in de weg gelegd, omdat de overheid het vaststellen van de huur minder aan regels wil binden door een flexibeler puntensysteem. Dat alles leidt ertoe dat de betaalbaarheid van huurwoningen langzaam maar zeker voor steeds meer mensen een probleem dreigt te worden. Zo lijken we weer terug bij af te komen. Vergelijkbare omstandigheden leidden immers begin jaren dertig tot een golf van woeste huurstakingen. In onze welvaartsmaatschappij zal zo’n golf niet snel meer optreden. Hogere huren leiden steeds minder tot collectief protest en vaker tot een toename van particuliere schulden en schrijnend huiselijk leed. Maar is dat minder erg? |
|