1904 Eerste toegelaten instelling ‘Uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam’ |
|
In 1901 is de Woningwet er dan eindelijk, met de mogelijkheid om – ondersteund met overheidsgeld – ‘toegelaten instellingen’ krotten te laten opruimen en betaalbare huurwoningen te laten bouwen en beheren. Maar wat is dat dan, zo’n toegelaten instelling? Niemand weet het nog precies. Een schone taak voor de conservatief-liberale mr.dr. Anton van Gijn (1866-1933), ambtenaar bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, om dat nader uit te werken. Daar is hij met zijn medewerkers wel een jaartje of drie zoet mee. Er zijn op dat moment lokaal al een paar honderd woningbouwverenigingen, stichtingen en coöperaties actief zónder toelating of geld van de rijksoverheid. Bij hen rijst de vraag: gaan we voor een toelating of niet? Natuurlijk, het overheidsgeld lokt. Wat je daar niet allemaal mee voor elkaar zou kunnen krijgen. Maar alle regels waaraan ze ongetwijfeld zullen moeten voldoen, zijn een struikelblok voor de vrijwillige bestuurders. Toestemming van de gemeente bij belangrijke beslissingen bijvoorbeeld. Nu werken ze – zonder een toelating – al nauw samen met de gemeente. Of – wat ook veel voorkomt – hebben ze gebouwd ondanks de langdurige tegenwerking van de gemeente. Op lokaal niveau is nog lang niet iedereen overtuigd van de noodzaak van de Woningwet. Sterker, in veel gemeenteraden bestaat er grote weerstand. Nog zoiets dat lokaal de wenkbrauwen doet fronsen: de voorkeur van de regering voor verenigingen boven coöperaties. De eerste aanvraag tot ‘toelating’ komt van zo’n coöperatie: Rochdale, een initiatief van werknemers bij de Amsterdamse (paarden)trammaatschappij. Van Gijn houdt de boot lang af, totdat Rochdale in haar statuten feitelijk afstand neemt van alles wat riekt naar coöperatieve winstdeling. De allereerste toelating gaat in 1904 naar de Vereeniging ter Bevordering van den Bouw van Werkmanswoningen in Leiden. En dat is niet voor niks. Bij deze vereniging (al in 1891 opgericht) zijn de wetenschappers Hendrik Lodewijk Drucker (1857-1917) en Hendrik Barend Greven (1850-1933) nauw betrokken. Beiden zijn goed ingevoerd in de materie want zij leverden zelf belangrijke input voor de Woningwet. De Leidse vereniging legt in haar statuten keurig vast ‘uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam’ te zijn en ziet nadrukkelijk af van ‘geldelijk voordeel’ voor belanghebbenden. De vereniging zal huren vragen die passen in de lokale woningmarkt en over belangrijke besluiten toestemming van de gemeente vragen. Het loopt de eerste jaren niet storm met de aanvragen voor een toelating. In 1906 zijn er 14 toegelaten instellingen, in 1913 301. De bestuurders komen uit lokale afdelingen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en gaandeweg ook steeds meer uit de verzuilde arbeidersbeweging. Kort na wat dan nog de Grote Oorlog (1914-1918) heet, stijgt het aantal toelatingen explosief naar 743 in 1920 en naar 1.340 in 1922, dankzij crisismaatregelen van de regering en dankzij een oproep van de Nationale Woningraad in 1917 tijdens een drukbezocht woningbouwcongres om haast te maken met bouwen. Door de oorlog is er gebrek aan bouwmaterialen en arbeidskracht; het kost drie keer zo veel om een huis te bouwen. Particuliere bouwers laten massaal verstek gaan: hun productie keldert van 23.000 woningen in 1912 tot 2.500 in 1918. Door Europa waart bovendien het spook van de revolutie, ook in Nederland dreigt sociale onrust. Woningbouwverenigingen en gemeenten krijgen van de regering ruimere financieringsmogelijkheden en exploitatiebijdragen, als ze maar bouwen. Gemeenten waar de socialisten aan de macht zijn, doen er financieel vaak nog een schepje bovenop. Uit deze tijd dateren de internationaal vermaarde ‘arbeiderspaleizen’ in steden als Hilversum, Amsterdam en Groningen. In piekjaar 1921 bouwen al die toegelaten instellingen en gemeenten samen bijna 25.000 sociale huurwoningen. Kort daarna breekt de regering de steunmaatregelen voor sociale huur weer af en zakt de bouwproductie van toegelaten instellingen naar gemiddeld 5.000 woningen per jaar. Sinds 1970 daalt het aantal toegelaten instellingen gestaag door fusies. In 1970 zijn er nog 1.022. Tussen 1990 en 2010 halveert het aantal van 824 naar 401. In 2014 zijn er 363. Een andere trend is de omzetting van verenigingen naar de stichtingsvorm. Die trend werd in de hand gewerkt toen vanaf de Tweede Wereldoorlog het lidmaatschap van de vereniging steeds minder vaak een exclusief recht gaf op een woning. De overheid wilde dat alle woningen aan alle woningzoekenden werden aangeboden, waardoor de verenigingsstructuur door corporaties zelf steeds vaker als een residu van vervlogen tijden werd gezien, die verdere professionalisering eerder in de weg stond dan vooruitbracht. De verzelfstandiging van woningcorporaties in de jaren negentig betekende de definitieve nekslag voor de verenigingsstructuur. |
|