1918 Landarbeiderswet … en de strijd tegen plaggenhutten |
|
‘Een hol in het Schoterlandsche Veen. Het is opgebouwd uit aarde en plaggen. (...) Het “interieur” is één holle ruimte waar ‘t altijd donker is. (...) Het “huisraad” is een oud fornuisje zonder pijp, een pan, een overblijfsel van een tafel, een stoel, en een hoop vodden op den grond, die als bed dienen.’ De Telegraaf, zondag 25 december 1921 Kou, vocht, duisternis. Kerst 1921 publiceert De Telegraaf een hartverscheurende fotoreportage, gemaakt door twee Amsterdamse journalisten die die winter een reis hebben gemaakt langs de heidedorpen in het noorden van Nederland. Vanaf de krantenpagina’s staren je afgetobde, gegroefde gezichten aan van mensen die in bittere armoede leven. De journalisten willen het Nederlandse publiek wakker schudden en stimuleren om geld te geven. Net als predikant Johannes Vissscher (1876-1943) bijna twintig jaar daarvoor voor elkaar probeerde te krijgen met zijn stukjes in de Rotterdamsche Courant. Sinds de Woningwet van 1901 zijn plaggenhutten en spitketen eigenlijk verboden. Maar ze staan er in 1921 nog volop in de arme heide- en veengebieden van Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Brabant en Limburg. Eigen bouwsels in één dag opgetrokkken uit heideplaggen, boomstammetjes, veldkeien en leem. Soms aangevuld met vodden, teerpapier en dozenkarton. De fotoreportage toont ook voorbeelden van landarbeiders die het iets beter hebben. Met een hut die getuigt van ‘nette armoede’, met zelfs wat planken op de vloer. Of arbeiders met een stenen eenkamerwoning op het erf van de boer voor wie ze werken. Maar ook in die gevallen houdt de kwaliteit niet over. Goede vervangende woningen zijn er amper. Wie zou die moeten bouwen? De Landarbeiderswet (1918) biedt een oplossing: plattelandsbewoners kunnen zelf een stenen huisje bouwen en grond pachten voor eigen aardappelen en groenten. Ze kunnen voordelig geld lenen als ze zelf een tiende van de stichtingskosten financieren. De rest kunnen ze lenen van een vereniging en in dertig jaar aflossen. De gemeente ondersteunt deze verenigingen dankzij renteloze leningen van het Rijk. De Zuidbevelandse vereniging is een voorbeeld van een van de kleine tweehonderd verenigingen die daarvoor worden opgericht. Tussen 1920 en 1930 komen daar 53 ‘plaatsjes’ tot stand in vijftien gemeenten en gaat 10 hectare land in pacht naar 43 landarbeiders. Maar dat gebeurt lang niet overal. Veel hangt af van de wil en daadkracht van gemeenten en notabelen. In de plattelandsgemeenten zijn veelal de confessionelen aan de macht. Die zijn in die tijd principieel tegen overheidsbemoeienis met woningbouw. Veel hangt ook af van de ondernemingszin van de landarbeiders zelf. De mensen die het waagden om met geleend geld zelf een huisje te bouwen, namen een groot financieel risico, in een tijd dat een lang en gezond leven beslist niet vanzelfsprekend was. Uiteindelijk verwerven tussen 1918 en 1964 verspreid over heel Nederland maar 5.000 landarbeiders op die manier een huis en een stukje grond. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog blijft er op het platteland een kwaliteitsachterstand van woningen ten opzichte van die in de steden. Gemeenten en woningcorporaties bouwen vooral in de stad, waar de nood ook hoog is. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw is het op het platteland niet uitzonderlijk om in een negentiende-eeuws huisje te wonen met enkelsteensmuren, bedsteden, een tonnenprivaat buiten en zonder stromend water. Het zet Huib Ottevanger (1911-1996), burgemeester van Ulrum, in 1949 aan tot zijn 1.000-woningenplan voor de provincie Groningen: duizend eenvoudige woningen, betaalbaar door ze met de Groningse gemeenten in één keer aan te besteden. Pas toen de bouwproductie in de jaren zestig echt omhoogging, gingen gemeenten en woningcorporaties ook in de dorpen en gehuchten op het platteland volop sociale huurwoningen bouwen. De laatste jaren trekken woningcorporaties zich juist weer terug uit de allerkleinste dorpen, door hun woningen daar te verkopen aan particulieren. Ook zijn er dorpsbewoners die zich verenigen om – soms met ondersteuning van de plaatselijke woningcorporatie – een rijtje betaalbare woningen te laten bouwen voor de dorpsbewoners die daar op dat moment behoefte aan hebben. De laatste plaggenhut van Nederland heeft stand gehouden tot 1941. Die stond naar verluidt in Tange-Alteveer, bewoond door Fennechien en Hendriks Wiekens. Het bijzondere is dat deze plaggenhut al in 1918 in het Openluchtmuseum in Arnhem is nagebouwd. De gemeentearchitect van Stadskanaal, bouwkundige O. Linzel organiseerde dit kopieerproject. Hij kocht bouwmaterialen in en organiseerde twee timmerlieden uit de regio die de hut gedurende 10 dagen in Arnhem bouwden. De plaggenhut maakt dus al sinds de officiële opening van het Nederlands Openluchtmuseum op 13 juli 1918 onderdeel uit van de museale presentatie.
Publicatiedatum: 11-08-2015
Datum laatste wijziging :23-08-2023 Auteur(s): Margriet Pflug, met dank aan Leendert van Prooije. |
|