1945 Woningnood: volksvijand nummer 1 Wederopbouw en het ingrijpen van de overheid |
|
De Tweede Kamer neemt in december 1960 een motie aan die vraagt om de bouw van 5.000 extra woningwetwoningen boven op het bestaande bouwprogramma van 80.000 woningen voor 1961. De motie betekent een crisis in het kabinet–De Quay. ‘Geen dakpan erbij’, zou een van de verantwoordelijke ministers gezegd hebben. De extra gevraagde betaalbare woningen zijn voor de regering onaanvaardbaar vanwege een tekort aan bouwvakkers: dat geeft maar spanningen op de arbeidsmarkt en looneisen. Vanaf 1945 is de woningnood volksvijand nummer 1. De woningbouw ligt tussen 1945 en 1948 nagenoeg stil. De tekorten nemen tot 1948 nog toe. Het betekent dat jonge gezinnen en stellen zonder kinderen moeten inwonen bij familie – dat geldt nog voor één op de negen huishoudens in 1960. Alleenstaanden kunnen een huis met een eigen voordeur voorlopig wel helemaal vergeten. Hebben zij wel een huis bemachtigd, dan moeten ze een speciale vrijgezellenbelasting betalen en kunnen ze net als andere huishoudens verplicht worden vreemden in huis te nemen. De overheid ziet nadrukkelijk een grote rol voor zichzelf in het oplossen van de woningnood. Het gezin is daarbij de hoeksteen van het beleid. ‘Gezinsherstel brengt volksherstel’, heet het. Eenpersoonshuishoudens komen in de beleidsnota’s niet voor. Staatsingrijpen in de huizenbouw is niet langer een crisismaatregel, zoals voor de oorlog, maar een manier om mensen sociale zekerheid te bieden. Politieke denkers zien daarin een garantie dat de naoorlogse democratie niet opnieuw zal worden aangevallen zoals in 1940. Iets wat alleen maar dringender is als vanaf de jaren vijftig de Koude Oorlog ontstaat, een periode van gewapende vrede tussen de communistische en de kapitalistische wereld. In de woningbouw draait het om het eerlijk verdelen van schaarste. De regering maakt een centraal geleide planning en verdeelt te bouwen woningen – zogenoemde contingenten – én bouwvakkers over Nederland. Het beleidspakket is: huurbevriezing (later: huurprijsbeheersing), woningdistributie, aanbodsubsidies en toenemende rijksleningen. De rijksoverheid leunt in de strijd tegen de woningnood sterk op de gemeentelijke woningbedrijven en de vele toegelaten woningbouwverenigingen, die een soort verlengstuk van de rijksoverheid worden. Particuliere bouwers en beleggers zien direct na de oorlog nog niet veel in woningbouw. Nederland is arm en de huren blijven lang bevroren op het prijspeil van 1939. Zonder financiële steun is een sluitende exploitatie van nieuwbouw onmogelijk. In de jaren vijftig en zestig bouwen gemeenten en woningbouwverenigingen, met geld van het Rijk, woningwetwoningen die gebonden zijn aan strenge normen tot op het niveau van de keukenkastjes. Een nieuw huis is gemiddeld 55 vierkante meter en in Groningen van binnen precies hetzelfde als in Maastricht. De woningbouw is in die jaren een voortdurend schipperen tussen kwaliteit en kwantiteit, waarbij de kwantiteit het noodgedwongen toch meestal wint. Kees de Cler, architect en ambtenaar op het ministerie van Wederopbouw, herinnert zich terugkijkend op de naoorlogse woningbouw: ‘Schraal, monotoon, burgerlijk, armelijk. Je kunt er een hoop lelijke dingen van zeggen, maar vergeet niet dat we verdomd veel moesten bouwen en we leefden in een tijd waarin lonen en prijzen strak beheerst werden.’ In november 1962 opent koningin Juliana samen met minister van Volkshuisvesting Jan van Aartsen de 1 miljoenste naoorlogse woning in Zwolle. In 1971 opent minister Bé Udink in Apeldoorn de 2 miljoenste woning. Er wordt flink gebouwd, maar de behoefte aan woningen blijft ook groeien. Eerst in aantallen: tot in de jaren zeventig hebben beleidsmakers het schrikbeeld voor ogen van 20 miljoen Nederlanders in het jaar 2000. Later ontstaat er, met de groeiende welvaart, meer en meer behoefte aan grotere woningen met meer comfort. Tot ver in de jaren tachtig verdelen gemeenten hun schaarse woningen met een distibutiesysteem. Dat geldt vooral voor de goedkopere sociale huurwoningen in (groei)steden en dorpen. Maar ook de duurdere premiehuurwoningen én de sociale koopwoningen ontkomen niet aan een verdeelsysteem. Sinds de economische crisis van 2008 lopen in de grotere steden de wachtlijsten voor betaalbare sociale huurwoningen en grotere huurwoningen weer op. Terwijl menige plattelandsgemeente in het begin van de 21e eeuw worstelt met de gevolgen van krimp, valt in deze in trek zijnde regio’s zelfs het woord ‘woningnood’ weer. De bouwproductie loopt fors terug, waarbij ook woningcorporaties een pas op de plaats maken nadat zij in de naweeën van de parlementaire enquête stevig aan investeringsvermogen moeten inleveren. Aan het einde van het tweede decennium is er een berekend tekort van zo’n 350.000 woningen, waarvan vooral starters en jongeren de dupe zijn. Zo beginnen de jaren twintig met een nieuw woord: wooncrisis. |
|