1903 Wonen moet je leren Het woonbeschavingsoffensief |
|
Wonen moet je leren – met die beschavingsmissie was Octavia Hill (1838-1912) in de jaren zestig van de negentiende eeuw in Londen begonnen met het sociaal beheer van woningen waarin de armste arbeidersgezinnen een plek kregen. In haar ogen was goede volkshuisvesting een voorwaarde voor volksontwikkeling. Door persoonlijke contacten konden woningopzichteressen de arbeidersklasse verheffen tot een hoger beschavingspeil. Het werk van Octavia Hill kreeg in Nederland bekendheid door het boek Over arbeiderswoningen, dat Helene Mercier in 1886 publiceerde. Twee bij de eerste Amsterdamse sociale woningbouw betrokken vrouwen, Johanna ter Meulen en Louise Went, trokken begin jaren negentig van de negentiende eeuw naar Londen om daar het vak te leren. Toen in 1901 de nieuwe Woningwet een aanzienlijke uitbreiding van het aantal door woningbouwverenigingen gebouwde sociale huurwoningen mogelijk maakte, voorzagen zij dat het woningwerk een enorme vlucht zou nemen. Daarom namen zij in 1903 het initiatief tot de oprichting van een Vereniging van Woningopzichteressen – de eerste ‘sociaal werk’-beroepsvereniging in Nederland. De woningopzichteressen waren zeer sociaal bewogen en actief betrokken bij hun bewoners, inden wekelijks de huur en zagen toe op zaken als een verbod op huisdieren of het drogen van de was in de woonkamer, een verplicht wekelijks bezoek aan het badhuis en het verplicht gebruikmaken van de gemeenschappelijke wasgelegenheid voor het wassen van kleding. Wonen werd door hen ook vooral gezien als een onderlinge vrouwenzaak, omdat vooral vrouwen over de talenten beschikten om ‘van vrouw tot vrouw’ bewoonsters van persoonlijk advies te dienen. Mannen waren doorgaans uithuizig en hadden daar nu eenmaal geen kaas van gegeten. Dit beschavingsoffensief was zeker succesvol. Maar er bleef een groep mensen die zich hier weinig aan gelegen lieten liggen. Voor deze groep ‘asocialen’ kwam in de loop van de twintigste eeuw de term ‘onmaatschappelijkheid’ in zwang. Voor hen werkte de vrouwelijke overtuigingskracht niet meer, zij moesten met harde hand heropgevoed worden, in aparte woonwijken. Zo ontstonden ‘inrichtingen voor het onderbrengen van toezicht vereischenden gezinnen’, later aangeduid als woonscholen, zoals Zeeburgerdorp (eerst houten barakken in 1918 en vanaf 1926 in een speciaal ontworpen dorp) en Asterdorp (1927) in Amsterdam, Zomerhof in Den Haag (1921) en het Kerkwegcomplex in Utrecht (1925). Gelegen aan de rand van de steden werden het – ondanks alle goede bedoelingen – vanzelf achterbuurten. Wie daar woonde, deugde niet; asocialen, zoals ze in de volksmond werden aangeduid. Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er vanuit dezelfde filosofie Gezinsoorden voor Moeilijk Opvoedbare Gezinnen, veelal geïsoleerd gelegen in landelijke gebieden van Drenthe en Overijssel. De zorg voor asociaal en onzedelijk gedrag groeide in de jaren van wederopbouw enorm. De bloeiperiode van de onmaatschappelijkheidsbestrijding is dan ook van relatief recente datum: 1955-1965. Daarna keerde het tij. Het denken veranderde bijna 180 graden, onder meer door het werk van Herman Milikowski, Lof der onaangepastheid (1967). Het ging er niet om deze mensen de beschavingsles te lezen, maar juist in hun eigenheid, hun onaangepastheid, te waarderen. Dit nieuwe, nogal romantische denken betekende de definitieve nekslag voor de woningopzichteressen. In 1953 vierde de vereniging nog wel het vijftigjarig bestaan, maar in 1959 veranderde ze de naam in Vereniging voor Sociaal Woningbeheer, die snel daarna een stille dood stierf. Langzaam maar zeker schaften de woningbouwverenigingen in de decennia daarna het woonmaatschappelijk werk af. Dat was overbodig geworden. Zo ging je niet met burgers om, was de nieuwe optimistische opvatting. De praktijk bleef echter weerbarstig. Er bleven gezinnen/mensen wier gedrag niet door de beugel kon. Deze gezinnen werden officieel niet langer als ‘onmaatschappelijk’ of ‘asociaal’ gediskwalificeerd, maar minder terechtwijzend geduid in termen van ‘overlast’. Maar als het dan langdurig de spuigaten uitliep, dook als vanzelf weer de gedachte op om deze mensen ergens af te zonderen: van degradatiewoningen (voor het eerst zo benoemd door wethouder Bax in Bergen op Zoom), via wooncontainers (vanaf 1993 een initiatief uit Kampen) tot het Amsterdamse project Skaeve Huse: een aparte woonvoorziening naar Deens voorbeeld voor mensen die in hun woonsituatie regelmatig overlast veroorzaken op een locatie waar ze anderen niet storen en onder toezicht van een professionele woonbegeleider. Geheel in deze traditie hield PVV-leider Wilders in 2011 een pleidooi voor het inrichten van ‘tuigdorpen’. Met uitzondering van het Skaeve Huse-project, dat in verschillende steden navolging heeft gekregen, zijn de meeste van deze wegzet-initiatieven niet erg succesvol geweest. Er is ook iets dubbelzinnigs aan de hand. Niemand wil naast een asociaal gezin wonen – ze geven professionals en instanties handenvol werk –, maar in de media kunnen ze soms omgetoverd worden tot dekselse rebellen. De romantische echo van Milikowski krijgt nogal eens een perverse vervorming – zie de eindeloos herhaalde lotgevallen van de Familie Flodder en de heldenstatus die de Tokkies ooit wisten te bereiken. Wat ooit onder de burgerij vooral afschuw wekte, kan in onze mediacultuur moeiteloos tot vrolijk amusement verheven worden. Maar zo vrolijk is de werkelijkheid niet. Zeker in achterstandswijken, met een zeer heterogene bevolkingssamenstelling, gaat het (samen)wonen niet vanzelf goed. Mensen bezorgen elkaar (geluids)overlast, en achter de voordeur wil ook nog wel eens het nodige misgaan (mishandeling, verwaarlozing kinderen). De laatste decennia trekken daarom opnieuw steeds meer professionals de buurten en woningen in om sociale processen in goede banen te leiden. Ze noemen zich geen woningopzichteressen meer, maar buurtbeheerders, buurtconciërges, huismeesters, sociale beheerders en buurtregisseurs, die steeds vaker weer in dienst zijn van woningcorporaties. (Zie ook: 1993 – Bemoeizorg.) Ze strijden ook minder dan hun voorgangsters tegen verpaupering en verkrotting; ze hebben hedendaagse doelen: leefbaarheid, veiligheid, activering. (Zie ook: 1947 – De wijkgedachte .) Maar wie ze over hun werk hoort praten, merkt al snel dat ze uit een vergelijkbare (sociale) houtsoort gesneden zijn als hun verre voorgangers ruim een eeuw geleden. Dit venster is een samenvoeging van twee vensters in de Canon sociaal werk – algemeen. Het betreft het venster 1903 Vereniging van Woningopzichteressen. Van woninginspectie naar huismeesterschap en 1918 Woonschool Zeeburgerdorp. Van opvang van asocialen tot Tokkie-amusement. |
|