1901 De Woningwet ’Zaak van het Rijk, taak van gemeenten’ |
|
’Een kamer waar de zon nooit doordrong; ‘s winters was het een grot vol nattigheid en ‘s zomers werden we ziek van de klamme hitte. In een hoek stond een ton die het gezin tot plee diende, in de andere ton kwamen de vuile luiers en verder alle rommel die je in zo’n onderkomen kon verwachten. De rook van vaders pijp en de uitwasemingen van tien arme mensen maakten dat je in de kamer aan één stuk door naar lucht zat te happen.’ Uit: Neel Doff, Dagen van honger en ellende, 1915. Rond 1900 hing er verandering in de lucht. Het negentiende-eeuwse liberalisme – waarin de overheid zich terughoudend opstelde – was over zijn houdbaarheidsdatum heen. De ‘ sociale quaestie’ speelde steeds hoger op: de verhalen die uit de vochtige kelderruimten in de steden naar boven kwamen, waren meer dan schrijnend. Arbeiders begonnen zich te organiseren. Dat leverde een klimaat op waarin nieuwe ‘moderne’ opvattingen over gezondheid, wonen en onderwijs een enorme aantrekkingskracht kregen. ‘Sterft gij oude vormen en gedachten’, heette het in socialistische kringen. De Woningwet uit 1901 is hier onmiskenbaar een product van. De wet kende een lang voorspel. In het laatste kwart van de negentiende eeuw waren er al bij herhaling mensen opgestaan die vonden dat de overheid moest gaan ingrijpen. De particuliere woningbouwverenigingen waren een druppel op een gloeiende plaat. De ‘eilandjes in de krottenzee’ die zij tot stand brachten, waren volstrekt onvoldoende om de groeiende groep laagbetaalde arbeiders aan een fatsoenlijk huis te helpen. Er moesten meer mogelijkheden komen. Maar lange tijd waren de pleidooien om deze instellingen makkelijker toegang te verschaffen tot kapitaal stukgelopen op een granieten politieke muur: de angst voor een te machtige overheid. Vlak voor de eeuwwisseling kwam de doorbraak in het Congres voor Openbare Gezondheidsregelingen – een samenwerkingsverband uit 1895 van sociaalliberale politici, ambtenaren, artsen en ingenieurs. Ze raakten het met elkaar eens over een nieuwe aanpak van het gezondheids- en woningvraagstuk. In 1896 werd het nog eens tot in detail uitgewerkt in een rapport over ‘het vraagstuk van de volkshuisvesting’ van een gezaghebbende commissie (met daarin H.L. Drucker, prof. H.B. Greven en mr. J. Kruseman) van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Toen de sociaalliberalen in 1897 een stevige verkiezingswinst boekten, was het pleit beslecht. In de troonrede van 1898 kondigde de net aangetreden koningin Wilhelmina een reeks sociale wetten aan die de grondslag zouden leggen voor de Nederlandse verzorgingsstaat. Het kabinet-Pierson verwierf daarmee de eretitel ‘kabinet van sociale rechtvaardigheid’. Een stevig hervormingspakket gaf de overheid een eerste greep op de gezondheidszorg, het onderwijs, sociale verzekeringen en de volkshuisvesting. Die laatste term werd bewust geïntroduceerd om te benadrukken dat het wonen een groter vraagstuk was dan een probleem van alleen arbeiders huisvesten. Juist die omvattendheid rechtvaardigde dat de overheid regulerend moest optreden in het algemeen belang. Dat optreden hield wel typisch Nederlandse trekjes. De Woningwet maakte de volkshuisvesting weliswaar tot een ‘zaak van het Rijk’, maar in d euitvoering was het een ’taak van gemeenten’. Zij werden vervolgens geacht ‘het particuliere initiatief’ alle ruimte te bieden. De overheid regelde dus uitdrukkelijk niet zelf de volkshuisvesting, zoals bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk. Om het particuliere initiatief te stimuleren stelde het Rijk via gemeenten leningen ter beschikking aan door het Rijk goedgekeurde (jargon: ‘toegelaten’) woningbouwverenigingen. Dankzij deze constructie in de – vooral sociaalliberale – wet passeerde het voorstel moeiteloos de Tweede Kamer. De confessionele partijen zagen er elementen in die pasten in hun straatje: hogere overheden moeten niet iets afhandelen wat door lagere overheden gedaan kan worden (het katholieke subsidiariteitsbeginsel) en elke levenskring regelt zijn eigen zaken (de protestant-christelijke soevereiniteit in eigen kring). In de conservatieve Eerste Kamer haalde de Woningwet de eindstreep met een krappe meerderheid, waarna zij per 1 augustus 1902 in werking trad. Het duurde vervolgens een aantal jaren voordat de wet effect kreeg. Gemeenten konden nu wel meteen woningen onbewoonbaar verklaren en slopen, maar voor nieuwbouw moesten zich eerst woningbouwverenigingen melden. Dat duurde een tijdje want die moesten worden opgericht, leden werven, statuten opstellen en die naar Den Haag sturen, waar dan nog een hele ballotage te wachten stond. Daarbij werd er vooral op gelet dat winst (exploitatieoverschot) weer ten goede zou komen aan de volkshuisvesting en niet aan de leden. Coöperatieve verenigingen werden daardoor niet toegelaten. De eerste woningbouwverenigingen die deze procedure met succes doorstonden, waren de Vereniging ter bevordering van den Bouw van Werkmanswoningen te Leiden (onder leiding van H.L. Drücker en prof. H.B. Greven, niet toevallig beiden auteurs van het rapport van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen) en de Vereniging Volksbelangen in Den Haag. Zij zijn op 20 juli 1904 officieel toegelaten. Eigenlijk had de Amsterdamse woningbouwvereniging Rochdale, een initiatief van werknemers bij de Amsterdamse (paarden)trammaatschappij, deze primeur verdiend. Maar de regering hield bij hun aanvraag de boot af. De vereniging had onvoldoende afstand genomen van de mogelijkheid dat leden ook deelden in de winst. Daardoor duurde het tot 1906 voordat Rochdale werd toegelaten. Pas na 1910 begint de bouwproductie van woningwetwoningen op gang te komen, waarbij gemeenten vanaf 1915 – meer dan de bedoeling was – een belangrijk aandeel in deze productie zelf uitvoerden, omdat woningbouwverenigingen het voor de allerarmste groepen lieten afweten. In feite blijft het basisprincipe van de Woningwet (goedkoop geld voor goedkope en goede woningen) gedurende de hele twintigste eeuw overeind. Zij het dat de politieke portefeuille volkshuisvesting in Den Haag wel steeds meer geld opslurpt, waardoor woningbouwverenigingen met ‘gouden koorden’ steeds vaster aan de rijksoverheid worden geklonken. Onder het regime van de Woningwet uit 1901 wordt een in de wereld uniek aantal sociale huurwoningen gerealiseerd. In ruim honderd jaar zijn er ruim 2,5 miljoen sociale woningen gebouwd. In 1900 woonden gemiddeld 5 personen in een woning van nog geen 50 vierkante meter: minder dan 10 vierkante meter per bewoner. Nu wonen er gemiddeld 2,4 personen in een (nieuwe) woning van 160 vierkante meter: ruim 65 vierkante meter per persoon. Dat komt neer op ruim veertig maal het gebouwd woonoppervlak van rond 1900. |
|