1910 Fabrieksdorpen Verlichte ondernemers bouwen woningen voor hun arbeiders |
|
‘Ik ben overtuigd, dat degenen die het meest doen om het zedelijk en stoffelijk belang hunner arbeiders te leren kennen en te bevorderen, op den duur ook de beste zaken doen.’ Charles Stork in 1888, machinefabrikant in Hengelo In 1888 is het kranten lezende publiek in Nederland net aan het bijkomen van de Arbeidsenquête van een jaar eerder met de veelzeggende ondertitel Een kwaad leven. De verhoren over de arbeidstoestanden in Amsterdam, Maastricht en Tilburg doen een golf van verontwaardiging door Nederland gaan. Maar het betekent nog niet gelijk betere arbeidsomstandigheden en betere woningen voor het groeiend aantal industriearbeiders. Dat probleem wordt steeds nijpender, omdat er eind negentiende eeuw vaart komt in de industriële ontwikkeling in het kielzog van de aanleg van spoorwegen, havens en zeewegen. Ter illustratie: tot 1895 groeit de industriële beroepsbevolking jaarlijks met gemiddeld 5.000 arbeiders. Daarna is de groei ineens jaarlijks 12.000 arbeiders. Er zijn in Nederland in 1888 wel enkele voorbeelden van verlichte fabrikanten die het beste met hun arbeiders voor hebben. Zoals de gebroeders Salomonson, die in 1852 naar Engels model arbeiderswoningen laten bouwen bij hun splinternieuwe stoomweverij in Nijverdal, en Jacques van Marken (1845-1906) die datzelfde doet in Agnetapark bij zijn Gist- en Spiritusfabriek in Delft. Maar het zijn eind negentiende eeuw druppels op de gloeiende plaat. De meeste industriële arbeiders wonen en werken in erbarmelijke omstandigheden. Veel fabrikanten zien hun arbeiders als productiemiddelen, niet als mensen, zeker in de vele bedrijfstakken met vooral ongeschoolde arbeiders. Tekenend is de cynische uitlating van de Wageningse steenfabrikant Arend Nicolaas Costerus (1844-1913) rond 1900: ‘Arbeiders moest je ’s winters, net als bieten, kunnen inkuilen.’ De steenproductie ligt in de winter stil. En wat moet je dan met al die ongeschoolde arbeiders? Vanaf 1910 zijn er steeds meer voorbeelden van Nederlandse fabrikanten die huizen voor hun arbeiders bouwen. Ze moeten ook wel, want meestal bouwen ze hun fabrieken op goedkope grond buiten de stad. Om steeds over voldoende arbeidskrachten te kunnen beschikken kun je dan maar beter ook gelijk huizen bouwen. En investeren in scholingsmogelijkheden en allerlei voorzieningen zoals winkels, badhuizen, verenigingsgebouwen en stadsparken. Anton Philips (1874-1951) met zijn Philipsdorp in Eindhoven en Coen Stork (1865-1934), de zoon van Charles Stork (1822-1895), met ’t Lansink in Hengelo zijn de eersten in de twintigste eeuw. Ook de Staatsmijnen laten in Zuid-Limburg de ene na de andere ‘kolonie’ bouwen voor hun mijnwerkers. De gevestigde orde ziet woningbouw bovendien als een probaat middel tegen het spook van de revolutie en het socialisme. Een angst die alleen maar meer aangewakkerd raakt door de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) en de Russische revolutie (1917). De fabrieksdorpen laten een hang zien naar de vermeende geborgenheid van de dorpse samenleving van weleer: laagbouw aan pleintjes, hofjes en gebogen straten, soms met een rieten kap om de illusie compleet te maken. Grote tuinen bieden de arbeiders – heel praktisch – ook gelegenheid om zelf groenten en aardappelen te kunnen verbouwen. De dorpen zijn doelbewust tegenhangers voor de dicht opeengepakte arbeiderssloppen en haastig gebouwde arbeiderswijken in de stad. Enkele voorbeelden: Rooie Buurt (1912) in Vlissingen van scheepsbouwer Arie Smit (1845-1935), Heijpaat (1914) van de Rotterdamse Droogdokmaatschappij, Heveadorp (1916) in Renkum van bandenfabrikant Dirk Frans Wilhelmi (1877-1936), de Vinkenhof (1921) in Tiel van metaalwarenfabriek Daalderop en Batadorp (1934) in Best van schoenenfabriek Bata. De fabrieksdorpen zijn geliefde plekken gebleken om te wonen. Nog steeds. Een aantal heeft een monumentenstatus gekregen. In de loop van de tijd zijn de woningen meestal ondergebracht bij een woningcorporatie. Soms zijn ze verkocht. Het idee dat je als werkgever verantwoordelijk kunt zijn voor hoe je medewerkers wonen, bleef ook na de Tweede Wereldoorlog nog een tijd overeind. Zo bouwden papierfabrikanten in Eerbeek direct na de oorlog een paar straten met huizen voor hun personeel. Hetzelfde deed Stichting Woningbouw Schiphol in Amstelveen. Daar woonden de personeelsleden van vliegtuigbouwer Fokker achter een gele voordeur en die van luchtvaartmaatschappij KLM achter een groene. Om en om, het ging inmiddels vooral om een eerlijke verdeling van de schaarse woningen. |
|